Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3590

Datum uitspraak2007-09-11
Datum gepubliceerd2007-09-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3959 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kan het besluit dat WAO-uitkering niet tot uitbetaling komt vanwege inkomsten uit arbeid in rechte standhouden?


Uitspraak

04/3959 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2004, 02/5606 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene] (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 11 september 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2006. Appellant is niet verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [echtgenoot]. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft betrokkene gereageerd bij brief van 17 januari 2007 met bijlagen en heeft appellant bij brief van 19 januari 2005 een reactie ingezonden. Hierna hebben beide partijen toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten. II. OVERWEGINGEN Betrokkene is op 17 november 1997 uitgevallen voor haar werk als restaurantmedewerkster bij Lucent Technologies B.V. (hierna: Lucent of werkgever) voor 16 uur per week. Per 6 november 1998 heeft de rechtsvoorganger van appellant haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 16 december 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant een eerder besluit van 24 mei 2002 gehandhaafd, waarbij betrokkene is medegedeeld dat haar uitkering over het jaar 1999 niet tot uitbetaling komt in verband met de inkomsten uit arbeid die zij in dat jaar heeft ontvangen. Appellant heeft hieraan ten grondslag gelegd dat betrokkene in oktober 1999 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen ten bedrage van fl 22.076,20 bruto vanwege de verzilvering van aandelenopties die betrokkene in 1995 van haar werkgever heeft ontvangen. Met toepassing van artikel 44 van de WAO moeten deze inkomsten naar de mening van appellant op de uitkering in mindering worden gebracht, waardoor deze over het jaar 1999 niet tot uitbetaling komt. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en bepaald dat het griffierecht aan betrokkene vergoed moet worden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 mei 1999, gepubliceerd in RSV 1999/247, heeft de rechtbank overwogen dat het hier niet gaat om inkomsten uit arbeid maar om opbrengsten uit het vermogen van betrokkene. Appellant kan zich niet met deze uitspraak verenigen en blijft zich op het standpunt stellen dat het gaat om inkomsten uit arbeid over 1999, die in mindering gebracht mochten worden op de WAO-uitkering. Betrokkene heeft er op gewezen dat tegenover de in 1999 ontvangen inkomsten in dat jaar geen arbeid stond zodat niet kan worden gesproken van inkomsten uit arbeid; zij vindt het verder onredelijk dat zij de ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkering zal moeten terugbetalen terwijl haar gezonde collega’s het inkomen uit de aandelenopties kunnen behouden zonder dat dit invloed heeft op hun salaris. Ten slotte vindt zij het onredelijk dat appellant met terugwerkende kracht haar uitkering op nihil heeft gesteld. De Raad overweegt als volgt. Uit hetgeen door betrokkene ter zitting is verklaard en uit de door betrokkene aan de Raad toegezonden brief van 15 januari 2007 van Lucent leidt de Raad af dat in verband met de oprichting van Lucent éénmalig in 1996 aan alle medewerkers aandelenopties werden verstrekt. Wanneer het dienstverband werd beëindigd verviel het optierecht; bij arbeidsongeschiktheid bleef het recht bestaan. Het optierecht kon slechts door tussenkomst van Lucent geldend worden gemaakt. Betrokkene heeft dienovereenkomstig in oktober 1999 de opties via haar werkgever verzilverd. De werkgever heeft over de daaruit voortvloeiende inkomsten loonbelasting en sociale verzekeringspremies afgedragen. Het is de Raad niet gebleken dat Lucent dienaangaand met de fiscus afspraken had die afweken van de belastingwetgeving of die neerkwamen op een bijzondere regeling voor deze werkgever. Deze feiten en omstandigheden leiden de Raad tot het oordeel dat de hoedanigheid van werknemer van Lucent van een zodanig doorslaggevende betekenis was voor het verwerven en uitoefenen van het optierecht dat de uit dit recht voortvloeiende voordelen hun grond vinden in de dienstbetrekking met Lucent en derhalve als inkomsten uit dienstbetrekking moeten worden beschouwd. Daarbij wijst de Raad er nog op dat betrokkene ten tijde in geding nog steeds een dienstverband met Lucent had en dat, naar betrokkene heeft verklaard en zoals ook blijkt uit de bijlage bij de brief van Lucent van 15 januari 2007, zij het optierecht niet eerder dan in 1999 kon uitoefenen. Zoals uit het voorgaande blijkt, is de onderhavige zaak niet vergelijkbaar met het geschil dat aan de orde was in de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Raad van 6 mei 1999, LJNummer: AA8633. Het ging in dat geschil om de gelegenheid die een werkgever aan zijn werknemers gaf om ter beurze verhandelbare aandelen in het bedrijf van die werkgever te kopen tegen een lage aankoopprijs. Naar het oordeel van de Raad verwierven de werknemers de vrije beschikkingsmacht over die aandelen op het moment van aankoop, zodat het bij die aankoop genoten voordeel behoorde bij het loon over het jaar van aankoop. Het in een later jaar behaalde voordeel bij de winstgevende verkoop van de aandelen raakte hun loon niet meer. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant terecht de in oktober 1999 ontvangen inkomsten heeft aangemerkt als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 44, eerste lid, van de WAO. Dat het inkomen betrof uit eerder toegekende rechten en dat betrokkene in 1999 feitelijk geen arbeid voor Lucent heeft verricht doet daar niet aan af. De Raad acht het in dit geval geen rechtens onaanvaardbare wetstoepassing dat appellant, in het voetspoor van de Belastingdienst, de inkomsten heeft toegerekend aan het gehele jaar 1999 en niet uitsluitend aan de maand oktober 1999, de maand waarin betrokkene de inkomsten feitelijk heeft ontvangen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat deze inkomsten – anders dan bijvoorbeeld het geval is met overwerk of ploegentoeslag – geen relatie vertonen met de in een bepaalde maand of periode van het jaar verrichte arbeid maar slechts afhankelijk waren van de hoedanigheid van het werknemersschap van Lucent. Evenzeer aanvaardbaar acht de Raad de wijze waarop de arbeidsdeskundige blijkens zijn rapport van 18 april 2002 de inkomsten heeft omgerekend naar een uurloonbedrag. Vergelijking van het (bruto)maatmanuurloon met de aldus bepaalde (bruto)inkomsten per uur in 1999 leidt tot de conclusie dat het verlies aan verdiencapaciteit in het gehele jaar 1999 minder dan 15% bedroeg. Appellant heeft daarom terecht toepassing gegeven aan artikel 44 van de WAO en beslist dat de uitkering over 1999 niet tot uitbetaling komt. Een vergelijking met de inkomenspositie van gezonde collega’s is niet aan de orde, nu deze immers niet onder de dwingende werking van de diverse bepalingen aangaande de inkomsten uit arbeid in de WAO vallen. Naar aanleiding van hetgeen betrokkene heeft aangevoerd omtrent de terugwerkende kracht van het bestreden besluit merkt de Raad het volgende op. Volgens vaste rechtspraak van de Raad vergt het beginsel van de rechtszekerheid dat de toepassing van de anticumulatiebepalingen met terugwerkende kracht op reeds uitbetaalde uitkeringen niet kan plaatsvinden. Dit beginsel lijdt echter uitzondering indien betrokkene wist, dan wel redelijkerwijs kon worden geacht te weten dat de inkomsten uit arbeid van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald. De Raad is van oordeel dat een dergelijke uitzonderingssituatie zich in het onderhavige geval voordoet nu betrokkene reeds bij de aanvang van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering er van op de hoogte was dat zij op enig moment na die aanvang mogelijk (een aanzienlijk) inkomen uit de opties van haar werkgever zou kunnen ontvangen en zij er van uit moest gaan dat dit van invloed zou kunnen zijn op haar arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ten slotte wijst de Raad er op dat betrokkene een aantal omstandigheden ter zake de terugbetaling – met name de mogelijke problemen daarbij – aan de orde heeft gesteld waarover de Raad zich hier niet kan uitspreken. Appellant zal immers een afzonderlijk terugvorderingsbesluit moeten nemen waartegen bezwaar en beroep mogelijk is. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak kan niet in stand kan blijven en het inleidend beroep tegen het bestreden besluit moet ongegrond worden verklaard. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 september 2007. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) M. Gunter. JL