Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3599

Datum uitspraak2007-09-12
Datum gepubliceerd2007-09-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6619 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Een mondelinge toelichting ter zitting om alsnog aan de motiveringsplicht te kunnen voldoen is in strijd met een goede procesorde.


Uitspraak

05/6619 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [A. te B. ] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 1 november 2005, 05/716 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 12 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. B.L.I.M. Overloop, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2007. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Het Uwv, ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Aarts. II. OVERWEGINGEN Appellant was werkzaam als agrarisch medewerker in een tomatenkwekerij voor 38 uur per week toen hij op 4 maart 2002 uitviel met een rechter onderbeenbreuk, een gescheurde pees en rugklachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek zijn voor appellant beperkingen aangenomen die zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Per 3 mSart 2003 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. In het kader van de eerstejaarsherbeoordeling is appellant op 16 februari 2004 onderzocht door een verzekeringsarts, die oordeelde dat de beperkingen van appellant ten opzichte van de FML van 22 november 2002 ongewijzigd waren. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd en is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op minder dan 15%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2004 de WAO-uitkering van appellant per 1 juni 2004 ingetrokken. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 16 februari 2005 (bestreden besluit) in zoverre gegrond verklaard dat de WAO-uitkering per 24 juni 2004 wordt ingetrokken. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en beslissingen gegeven omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. De Raad stelt vast dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit door de rechtbank. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Hij heeft verzocht om onderzoek door een deskundige. De Raad is gebleken dat appellant door de primaire verzekeringsarts zowel fysiek als psychisch is onderzocht. Bezwaarverzekeringsarts F. Muradin heeft zijn onderzoek beperkt tot dossieronderzoek. De Raad is van oordeel dat gelet op de omstandigheid dat appellant in bezwaar geen nadere medische gegevens heeft ingebracht, niet kan worden gezegd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. De Raad is van oordeel dat de gedingstukken geen aanleiding geven voor de conclusie dat de (bezwaar)verzekeringsarts de beperkingen van appellant heeft onderschat. In dat verband merkt de Raad op dat uit de door appellant in bezwaar ingezonden brief van zijn behandelend chirurg van 9 december 2004 blijkt dat appellant goed is genezen na de operatie aan zijn linker onderbeen in 2002 en dat hij op 11 juni 2004, nadat de schroeven waren verwijderd, uit poliklinische nacontrole is ontslagen. In eerste aanleg heeft appellant nog aangevoerd dat hij in juni 2005 wegens aanhoudende beenklachten door zijn huisarts is verwezen naar de chirurg. Bij onderzoek bleek dat twee aderen in het linkerbeen waren platgedrukt. Deze aderen zouden te zijner tijd worden verwijderd. Appellant heeft deze nadere informatie echter niet met objectief medische gegevens onderbouwd. Bovendien is appellant pas een jaar na de datum in geding 24 juni 2004, naar de chirurg verwezen. De Raad kan aan diens bevindingen, wat daar overigens ook van zij, dan ook niet de betekenis hechten die appellant daaraan geeft. De Raad ziet dan ook geen aanleiding appellant door een medisch deskundige te laten onderzoeken. De onderhavige schatting berust op functies onder de SBC-codes 111160 (textielproductenmaker), 111010 (medewerker ruinbouw) en 272070 (lederbewerker). In eerste aanleg heeft het Uwv desgevraagd een nadere toelichting gegeven op het aspect muisgebruik in de functie medewerker ruinbouw. Deze toelichting is voor de rechtbank reden geweest het bestreden besluit te vernietigen met instandlating van de rechtsgevolgen daarvan. In zijn uitspraken van 9 november 2004, LJN nummers AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722 heeft de Raad als een van de onvolkomenheden van het CBBS aangegeven dat het systeem, anders dan het geval was bij het FIS, er niet meer in voorziet dat zogeheten markeringen, dat wil zeggen signaleringen ten teken dat met betrekking tot een onderdeel of meer onderdelen van de functiebelasting sprake kan zijn van een overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde op dat punt of op die punten, in het dossier terechtkomen. Aan de arbeidsdeskundige worden dergelijke markeringen door het systeem nog wel op het scherm gepresenteerd, maar ze komen vervolgens niet terug in de geprinte versies van de CBBS-formulieren. Ook als gevolg hiervan laat het zich door anderen dan functionarissen van het Uwv niet op relatief eenvoudige wijze controleren of terecht het standpunt is ingenomen dat de totale belasting van een functie binnen de medische mogelijkheden van een betrokkene blijft. Uit de FML blijkt dat appellant beperkingen ondervindt ten aanzien van de belastingaspecten tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, lopen (tijdens het werk) trappenlopen, staan (tijdens het werk) en geknield of gehurkt actief zijn. Uit de functiebelastingen blijkt dat in genoemde functies sprake is van een bijzondere belasting op een of meer van deze aspecten en dat ook sprake is van zogenoemde "niet matchende items". Gelet hierop had het op de weg van de arbeidsdeskundige gelegen oni kenbaar, zo nodig in overleg met de verzekeringsarts, te motiveren dat de belasting in de geselecteerde functies niet in de weg staat aan het verrichten door appellant van de werkzaamheden die aan die functies zijn verbonden. De Raad stelt vast dat het dossier een verslag van een overleg va-ad van 23 maart 2004 bevat, waarin alleen de belasting op het aspect staan in drie functies onder respectievelijk SBC-code 111010 en SBC-code 272070 is toegelicht. In het dossier bevindt zich geen rapportage waarin is aangegeven op welke aspecten, in relatie tot de hiervoor genoemde functies, zich overschrijdingen in de belastbaarheid van appellant voordoen en waarom de functies desondanks voor hem geschikt kunnen worden geacht. Dit gebrek is in bezwaar niet geheeld. In eerste aanleg heeft het Uwv alleen een nadere toelichting gegeven op het aspect muis- en toetsenbordgebruik. De Raad acht dit in het licht van de voor appellant aangegeven beperkingen niet toereikend. De Raad acht de wijze waarop het Uwv heeft gemeend met een mondelinge toelichting ter zitting alsnog aan zijn motiveringsplicht te kunnen voldoen in strijd met een goede procesorde. Een dergelijke gedetailleerde mondelinge toelichting is door de Raad en de wederpartij niet te volgen, laat staan te controleren en te verifiëren. Naar de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad heeft erkend, had het gelet op de hiervoor weergegeven, bij het Uwv reeds lang bekende, jurisprudentie op de weg van het Uwv gelegen in een eerder stadium van de procedure spontaan een schriftelijke toelichting op de belasting in de geselecteerde functies te geven. De Raad is van oordeel dat door het ontbreken van de gewenste, uitvoerige schriftelijke motivering van de geschiktheid van, in ieder geval, de voor de schatting gebruikte functies het bestreden besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand kunnen blijven. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten, en het Uwv opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de onderhavige uitspraak is overwogen. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbij stand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt. Aldus gegeven door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 september 2007. (get.) Ch. van Voorst. (get.) M. Gunter. JL