Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3638

Datum uitspraak2007-07-10
Datum gepubliceerd2007-09-17
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers157588
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Executiegeschil


Uitspraak

vonnis RECHTBANK ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 157588 / KG ZA 07-400 Vonnis in kort geding van 10 juli 2007 in de zaak van [eiser] wonende te [woonplaats] eiser bij dagvaarding van 2 juli 2007, procureur mr. H.M.G. van Lotringen, advocaat mr. G.W.A. Bernards te Veldhoven, tegen 1. [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde, advocaat en procureur mr. P.M. Wilmink, 2. de publiekrechtelijke rechtspersoon DE GEMEENTE LINGEWAARD, gevestigd te Bemmel, gemeente Lingewaard, gedaagde, gevolmachtigde de heer M.P. Zee. Partijen zullen hierna respectievelijk [eiser], [gedaagde] en de gemeente worden genoemd. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding met producties - de producties van [gedaagde] - de mondelinge behandeling - de pleitnota van [eiser] - de pleitnota van [gedaagde] - de pleitaantekeningen van de gemeente. 1.2. Vanwege de spoedeisendheid van de zaak is daarin op 10 juli 2007 vonnis gewezen. Hierna zullen de overwegingen van dat vonnis worden gegeven. 2. De feiten 2.1. Sinds december 2003 heeft [gedaagde] van de gemeente om niet in gebruik circa 6 hectare weiland inclusief de daarop staande (ligboxen) stal, gelegen aan de [adres] 2.2. In november 2005 is [gedaagde] telefonisch benaderd door de moeder van [eiser] met het verzoek of [eiser] de stal tijdelijk mag gebruiken om zijn vee in te stallen. [gedaagde] heeft met dit verzoek ingestemd. Partijen kwamen overeen dat [eiser] € 100,00 per maand aan [gedaagde] zou betalen. Over de titel van deze betaling verschillen partijen van mening. 2.3. De gemeente heeft de onder 2.1. bedoelde gebruiksovereenkomst bij brief van 23 oktober 2006 opgezegd per 1 februari 2007. De stal dient te worden gesloopt ter realisering van het bestemmingsplan (industrie) ter plaatse. 2.4. [gedaagde] heeft [eiser] in kennis gesteld van het feit dat de stal per 1 februari 2007 leeg dient te zijn en dat [eiser] derhalve tot ontruiming dient over te gaan. 2.5. [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van pacht. Hij heeft een procedure tot vastlegging van de pachtovereenkomst ingediend bij de rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen, Pachtkamer (hierna: Pachtkamer Nijmegen). [gedaagde] heeft in die procedure een incidentele vordering tot ontruiming tegen [eiser] ingesteld. 2.6. Bij vonnis van 5 februari 2007 heeft de Pachtkamer Nijmegen [eiser] op straffe van een dwangsom veroordeeld de stal in kwestie uiterlijk op 1 juni 2007 te ontruimen en ontruimd te houden en ter beschikking van [gedaagde] te stellen. Daartoe is onder meer het volgende overwogen. “Ook wanneer aangenomen zou moeten worden dat de tussen partijen gesloten overeenkomst met betrekking tot de stal in kwestie als een pachtovereenkomst zal worden gekwalificeerd, dan nog is de pachtkamer van oordeel dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid [eiser] geen beroep toekomt op de ontruimingsbescherming die hij aan de pachtwet zou kunnen ontlenen. Immers onweersproken is door [gedaagde] gesteld dat hij [eiser], die in november 2005, met de winter voor de deur, nog geen huisvesting had voor zijn vee, min of meer bij wege van burenhulp ter wille heeft willen zijn door [eiser] tijdelijk de stal in gebruik te geven. [eiser] wist dat [gedaagde] de stal van de gemeente in gebruik had. Gerits was immers door de gemeente naar [gedaagde] verwezen. In het voorzieningenincident kan de pachtkamer in het midden laten of de vordering van [eiser] in de hoofdzaak, strekkende tot schriftelijke vastlegging van de beweerdelijk met [gedaagde] gesloten pachtovereenkomst, zal worden toegewezen. Gerede zekerheid daaromtrent is er overigens niet, daar, voorlopig oordelend, naar het zich laat aanzien, [gedaagde] op goede gronden heeft gesteld dat partijen vanaf de aanvang niet de subjectieve bedoeling hadden een reguliere pachtovereenkomst te sluiten met betrekking tot de stal in kwestie. Geenszins is reeds nu komen vast te staan dat de vergoeding van € 100,00 per maand als een vergoeding in de zin van de pachtwet moet worden aangemerkt (volgens [gedaagde] betrof deze vergoeding een redelijke vergoeding van de kosten van electriciteit en het gebruik van water). [gedaagde] heeft de overeenkomst met [eiser] met inachtneming van een redelijke termijn opgezegd. [gedaagde] is [eiser] bovendien ter wille geweest door hem het gebruik tot 1 juni 2007 toe te staan. Aldus heeft [eiser] ruim de tijd om een passende oplossing voor het huisvestingsprobleem van zijn vee te vinden. Bovendien staat dan de zomer weer voor de deur en kan het vee weer de wei in.” 2.7. [eiser] heeft bij exploot van 27 februari 2007 hoger beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis van de Pachtkamer Nijmegen. 2.8. De bodemprocedure van de pachtzaak die door [eiser] aanhangig is gemaakt, is nog steeds aanhangig bij de Pachtkamer Nijmegen. 2.9. De gemeente heeft aangekondigd op 12 juli 2007 tot sloop van de stal over te gaan. 3. Het geschil 3.1. [eiser] vordert dat [gedaagde] op straffe van een dwangsom wordt verboden het vonnis van de Pachtkamer Nijmegen ten uitvoer te leggen, althans dat de tenuitvoerlegging van dit vonnis wordt geschorst c.q. opgeschort totdat de pachtrechter tot in hoogste instantie in de bodemprocedure een uitspraak zal hebben gegeven en duidelijkheid bestaat over de pachtverhouding tussen partijen. [eiser] vordert voorts dat de gemeente op straffe van een dwangsom wordt verboden tot sloop van de bewuste stal over te gaan. 3.2. [eiser] legt het volgende aan zijn vordering ten grondslag. Allereerst berust het te executeren vonnis van de Pachtkamer Nijmegen op een juridische en/of feitelijke misslag. Artikel 1 van de Pachtwet is van dwingend recht en stelt onder meer - kort gezegd - dat ieder gebruik van registergoederen voor een tot de landbouw en veeteelt betrekkelijk doel onder voldoening van een contraprestatie pacht is. Daarvan is hier sprake. Het staat de Pachtkamer dan niet vrij om te oordelen dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid [eiser] geen beroep toekomt op de ontruimingsbescherming van de Pachtwet. Daarenboven heeft [gedaagde] onjuiste informatie aan de Pachtkamer Nijmegen verstrekt, waardoor deze is uitgegaan van enkele onjuiste uitgangspunten, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van de burenhulp. Ook bevat het proces-verbaal van de zitting van 8 januari 2007, dat voorafging aan het bewuste vonnis, enkele onjuistheden. Deze zijn pas gecorigeerd nadat het vonnis was gewezen. Bovendien is er sprake van een noodtoestand aan de zijde van [eiser]. De Pachtkamer Nijmegen ging er bij het wijzen van het vonnis vanuit dat [eiser] wel een nieuwe stal zou vinden voor zijn vee. Inmiddels is echter gebleken dat er in de nabije omgving geen andere stallen voorhanden zijn. Voorts ontstaat er een onomkeerbare situatie als nu tot sloop van de stal wordt overgegaan. Ook is de noodzaak om de stal nu te slopen op geen enkele wijze gebleken. De gemeente heeft dit niet aangetoond. Een belangenafweging dient dan ook in het voordeel van [eiser] uit te vallen. 3.3. [gedaagde] en de gemeente voeren gemotiveerd verweer waarop, voor zover van belang, hierna zal worden ingegaan. 4. De beoordeling 4.1. Het spoedeisend belang vloeit voort uit de stellingen van [eiser]. 4.2. In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. 4.3. [eiser] stelt allereerst dat het te executeren vonnis van de Pachtkamer Nijmegen op een juridische en/of feitelijke misslag berust. Volgens [eiser] is de verhouding tussen hem en [gedaagde] te kwalificeren als een pachtverhouding. Nu artikel 1 van de Pachtwet van dwingend recht is, stond het de Pachtkamer niet vrij om te oordelen dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid [eiser] geen beroep toekomt op de ontruimingsbescherming van de Pachtwet. 4.4. Uit het vonnis van de Pachtkamer Nijmegen (zie 2.6.) kan worden afgeleid dat naar het voorlopig oordeel van de Pachtkamer geen sprake is van een pachtverhouding tussen [eiser] en [gedaagde]. De Pachtkamer heeft daarnaast geoordeeld dat ook wanneer aangenomen zou moeten worden dat de tussen partijen gesloten overeenkomst met betrekking tot de stal in kwestie als een pachtovereenkomst zal worden gekwalificeerd, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid [eiser] geen beroep toekomt op de ontruimingsbescherming die hij aan de pachtwet zou kunnen ontlenen. 4.5. [eiser] bestrijdt in feite primair het voorgaande, juridische oordeel van de Pachtkamer Nijmegen. De vraag of de Pachtkamer Nijmegen een juridisch onjuist oordeel heeft gegeven is echter een vraag die in het hoger beroep aan de orde dient te komen en die alleen in evidente gevallen tot schorsing kan leiden. Die situatie doet zich hier naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet voor. Bovendien heeft de Pachtkamer Nijmegen zijn beslissing deugdelijk gemotiveerd. 4.6. Verder stelt [eiser] dat [gedaagde] onjuiste informatie aan de Pachtkamer Nijmegen heeft verstrekt, waardoor deze is uitgegaan van enkele onjuiste uitgangspunten, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van de burenhulp. Ook bevat het proces-verbaal van de zitting van 8 januari 2007, dat voorafging aan het bewuste vonnis, enkele onjuistheden. Deze zijn pas gecorigeerd nadat het vonnis was gewezen. Ter zitting heeft [eiser] deze stellingen geconcretiseerd, in die zin dat zijn bezwaar vooral is gericht tegen het feit dat uit het oorspronkelijke proces-verbaal blijkt dat hij zou hebben gezegd dat de Haviltexnorm van toepassing is, alsmede de redelijkheid en billijkheid, terwijl hij dit juist met klem heeft bestreden. 4.7. Voorshands geoordeeld miskent [eiser] met deze stelling dat de rechter, in dit geval de Pachtkamer Nijmegen, ook ambtshalve de Haviltexnorm aan zijn oordeel ten grondslag kan leggen. In zoverre is een (eventuele) onjuistheid in een proces-verbaal niet relevant. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat het vonnis van de Pachtkamer Nijmegen slechts is gebaseerd op de inhoud van het oorspronkelijke proces-verbaal. De omstandigheid ten slotte dat [gedaagde] onjuiste informatie aan de Pachtkamer Nijmegen zou hebben verstrekt kan in dit kort geding niet worden beoordeeld en dient in het hoger beroep aan de orde te komen. 4.8. Resteert de vraag of er in het onderhavige geval sprake is van na het gewezen vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten die klaarblijkelijk aan de zijde van [eiser] een noodtoestand doen ontstaan. [eiser] heeft in dit verband gesteld dat de Pachtkamer Nijmegen ervan uit is gegaan dat hij wel een nieuwe stal zou vinden, maar dat inmiddels is gebleken dat er in de nabije omgeving geen andere stallen voorhanden zijn. 4.9. Nog afgezien van de vraag of het door [eiser] gestelde uit het vonnis van de Pachtkamer Nijmegen kan worden afgeleid, is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat dit geen feit is dat voldoet aan het hiervoor vermelde criterium. De omstandigheid dat [eiser] tot op heden (nog) niet over een andere stal beschikt, kan niet als een nieuw feit worden aangemerkt dat de Pachtkamer Nijmegen niet heeft voorzien. Evenmin is gebleken van een noodtoestand anders dan de noodtoestand die uiteraard ontstaat als een ontruimingsvonnis ten uitvoer wordt gelegd en die dus niet het gevolg is van een nieuw feit, maar het voorziene en zelfs beoogde gevolg van het vonnis zelf is. De stelling dat er een onomkeerbare situatie ontstaat als nu tot sloop van de stal wordt overgegaan, is ten slotte ook geen na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feit. 4.10. Hoewel er in een zaak als de onderhavige geen plaats is voor een belangenafweging, overweegt de voorzieningenrechter ten overvloede nog dat een dergelijke belangenafweging [eiser] evenmin kan baten. Voorshands geoordeeld heeft de gemeente - en derhalve ook [gedaagde] - immers een redelijk belang bij een spoedige ontruiming en sloop van de stal en dient dit belang te prevaleren boven het belang van [eiser] om de stal te behouden voor zijn vee. De gemeente heeft ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat het op korte termijn slopen van de stal noodzakelijk is om de voortgang van het bouwrijp maken en het verder ontwikkelen van het bedrijventerrein niet te belemmeren. 4.11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde] en de gemeente geen misbruik van hun executiebevoegdheid maken door het vonnis van de Pachtkamer Nijmegen ten uitvoer te leggen. De door [eiser] gevorderde voorziening zal dan ook worden afgewezen. 4.12. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op: - vast recht € 251,00 - salaris procureur € 816,00 Totaal € 1.067,00 De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op: - vast recht € 251,00 5. De beslissing De voorzieningenrechter: 5.1. wijst de vordering af; 5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.067,00 en aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 251,00. Dit vonnis is gewezen door mr. G. Noordraven en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2007 in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. van Gameren, terwijl de overwegingen waarop de beslissing stoelt afzonderlijk zijn vastgelegd op 13 juli 2007.