Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3643

Datum uitspraak2007-05-25
Datum gepubliceerd2007-09-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/409016-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Betreft belastingontduiking


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Parketnummer: 13/409016-07 Datum uitspraak: 25 mei 2007 op tegenspraak VERKORT VONNIS van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres]. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 mei 2007. 1. Telastelegging Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen … 3. Waardering van het bewijs 3.1. De rechtbank stelt vast dat in juli 2002 bij de bank Banca del Gottardo te Luxemburg een coderekening (Goudvis) is geopend op naam en ten gunste van verdachte. Op deze rekening zijn diverse stortingen gedaan en op enig moment bedroeg het saldo ongeveer € 583.700,-. De verdediging heeft betoogd dat niet kan worden bewezen dat de gestorte geldbedragen (in)direct uit enig misdrijf afkomstig zijn. De verdediging heeft daartoe – zij het impliciet, maar de rechtbank kan dit betoog niet anders uitleggen – aangevoerd dat het geld een legale herkomst heeft gehad, nu verdachte en zijn moeder, medeverdachte [medeverdachte], sinds 1986 eigenaar zijn van twee coffeeshops in Nijmegen. Gelet op de jarenlange inkomsten uit één en later twee coffeeshops en de beschikbare gegevens van de Belastingdienst betreffende de jaarlijkse winst uit beide coffeeshops gedurende de periode 1998 – 2001, acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat het geld dat ten gunste van verdachte op de coderekening in Luxemburg is gestort, oorspronkelijk is verdiend in de coffeeshops en vanwege het niet opgeven aan de fiscus als zogenaamd ‘zwart geld’ is aan te merken. De stelling van de officier van justitie dat het niet anders kan zijn dan dat dit geld afkomstig is uit enig commuun misdrijf, meer in het bijzonder drugshandel, vindt in dat licht onvoldoende steun in de bewijsmiddelen. Weliswaar is het geld in een korte periode gestort en bovendien in veelal Zwitserse valuta, maar daar staat tegenover dat de betrokken medewerker van de bank in Luxemburg, getuige Naert, heeft verklaard dat het geld afkomstig zou zijn van een Zwitserse Postbankrekening en/of uit een kluis bij een bank aldaar. De mogelijke onjuistheid van dit gegeven is niet nader onderzocht. Doordat het legaal verdiende geld door of namens verdachte (uiteindelijk) is weggezet op een Luxemburgse coderekening en nooit is opgegeven aan de Belastingdienst, heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), hetgeen een misdrijf is. De vraag of dit misdrijf als gronddelict in de zin van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) kan worden aangemerkt, wordt door de rechtbank bevestigend beantwoord. Allereerst geldt dat in de Memorie van Toelichting (MvT) betreffende de “Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven” aandacht is besteed aan de vaste rechtspraak dat de pleger van het gronddelict (de “steler”) zich niet ook schuldig kan maken aan heling van het uit dat gronddelict verkregen goederen. Een andere opvatting verdraagt zich volgens de rechter niet met het begunstigingskarakter van heling, aldus de MvT. De rechtbank citeert pagina 6, onder c van de MvT: “Dit betekent dat degene die zelf voordeel uit misdrijf verkrijgt en dat voordeel vervolgens in een witwastraject brengt, voor dat laatste niet op grond van heling kan worden gestraft. Ik ben van oordeel dat witwassen ook strafbaar behoort te zijn wanneer het opbrengsten van eigen misdrijf betreft. Voor de strafwaardigheid van het witwassen maakt het niet uit of de witwasser eigen crimineel voordeel witwast dan wel de opbrengst van andermans misdrijf. In beide gevallen is sprake van een schending van de door de strafbaarstelling van witwassen beschermde rechtsgoederen (namelijk aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde), die op zichzelf voldoende grond is voor bestraffing. (...) Uit het voorgaande volgt dat op grond van de voorgestelde strafbaarstelling vervolging van de “steler” mogelijk is. Voor het transponeren van de “heler-steler-regel” naar het witwasdelict is, gelet op de eigen aard van dit delict, geen reden noch is dat wenselijk.” Het is dus nadrukkelijk de bedoeling van de wetgever geweest het witwassen van eigen illegale inkomsten strafbaar te stellen. Ten tweede heeft verdachte door het niet opgeven van zijn inkomsten aan de Belastingdienst voorkomen dat hij een deel van zijn verzwegen geld als gevolg van verschuldigde inkomstenbelasting heeft moeten afdragen. Het geld dat had moeten worden afgedragen, is zodoende naar het oordeel van de rechtbank te beschouwen als ‘van misdrijf afkomstig’, als bedoeld in artikel 420bis WvSr. Verdachte heeft bovendien willen verhullen dat dit van misdrijf afkomstige geld ooit zou worden ontdekt blijkens het feit dat hij het geld heeft (zoals in de tenlastelegging omschreven) ‘overgedragen’ aan een bank in Luxemburg, waar het op een coderekening is geplaatst. Nu onderliggende belastinggegevens ontbreken, kan de rechtbank niet inschatten welk deel van het totaalbedrag op de coderekening uit misdrijf afkomstig is. De rechtbank komt dan ook niet tot bewezenverklaring van de telastegelegde geldbedragen, maar houdt dit op ‘geldbedragen’. 3.2. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode vanaf 9 juli 2002 tot en met 30 september 2002, te Nijmegen en/of Luxemburg, tezamen en in vereniging met anderen, geldbedragen heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij wist dat deze geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf. Voor zover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad. 4. Het bewijs De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 5. De strafbaarheid van het feit Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straffen De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem bewezengeachte feit zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 200 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 100 dagen en tot verbeurdverklaring, subsidiair een geldboete, van € 583.700,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 jaar. De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. Verdachte heeft inkomsten die hij verkreeg uit de exploitatie van een tweetal coffeeshops niet opgegeven bij de belastingdienst en heeft deze inkomsten laten storten op een buitenlandse coderekening. Een deel van het bedrag op deze coderekening heeft derhalve bestaan uit geld dat eigenlijk had moeten worden afgedragen aan de fiscus. Hierdoor is de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde aangetast. Naar het oordeel van de rechtbank zou een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming op zijn plaats zijn, gelet op de hoogte van de niet opgegeven inkomsten. Echter, vanwege het feit dat verdachte, blijkens het uittreksel justitiële documentatie d.d. 25 april 2007, nooit eerder is veroordeeld en gelet op zijn gezondheidstoestand, zal de rechtbank daar niet toe over gaan. De rechtbank acht een werkstraf van na te melden duur en een geldboete op zijn plaats, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf, teneinde verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw aan een soortgelijk feit schuldig te maken. De rechtbank volgt de officier van justitie niet in zijn eis om ex artikel 34 van het Wetboek van Strafrecht een bedrag van € 583.700,- verbeurd te verklaren, nu een – zij het vooralsnog onbekend – deel daarvan aan verdachte toebehoort. De rechtbank zal in plaats daarvan de maximale geldboete opleggen. De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen de officier van justitie heeft gevorderd. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24c, 47 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.2. is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: Medeplegen van witwassen. Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 200 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 100 dagen. Beveelt dat verdachte de aanwijzingen en opdrachten opvolgt die hem in het kader van de tenuitvoerlegging van de taakstraf door of namens de reclassering worden gegeven. Veroordeelt verdachte tot een geldboete ter hoogte van € 45.000,- (vijfenveertigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 360 dagen. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden. Beveelt dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast. Stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast. De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Dit vonnis is gewezen door mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter, mrs. M.F.J.M. de Werd en J. Piena, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Noomen, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 mei 2007.