Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3657

Datum uitspraak2007-08-31
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsMiddelburg
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/6882
Statusgepubliceerd


Indicatie

Artikel 4 van de Definitierichtlijn / samenwerking / bewijslast
Eiseres heeft gesteld dat het op de weg van verweerder ligt om nader onderzoek te doen naar het door haar overgelegde paspoort en heeft zich daartoe beroepen op artikel 4 van de Europese Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn). De rechtbank heeft het volgende overwogen: De in het eerste lid van artikel 4 van de Definitierichtlijn neergelegde opdracht aan de lidstaat om het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen, laat onverlet dat het uitgangspunt is dat de vreemdeling in beginsel de bewijslast van zijn asielrelaas draagt, zoals ook volgt uit artikel 31 van de Vw 2000. Naar het oordeel van de rechtbank volgt verder uit artikel 4, tweede lid, van de Definitierichtlijn dat de vreemdeling documenten en verklaringen omtrent identiteit en reis(route) over moet leggen. Bij het ontbreken van bewijs geniet de vreemdeling slechts het voordeel van de twijfel, indien wordt voldaan aan alle in het vijfde lid van artikel 4 genoemde voorwaarden, waaronder het geven van een bevredigende verklaring voor het ontbreken van eventueel bewijs en de aanwezigheid van een geloofwaardig relaas. In dit geval heeft verweerder het door eiseres overgelegde paspoort en de overige documenten in november 2005 door de Koninklijke Marechaussee laten onderzoeken. Voorts is uit andere stukken die eiseres heeft overgelegd gebleken dat er eerder een paspoort op naam van [eiseres] is afgegeven, terwijl eiseres heeft verklaard nimmer eerder in het bezit van een paspoort te zijn geweest. Ook stemmen de adresgegevens op deze stukken niet overeen met de adresgegevens die eiseres heeft verstrekt. Nu eiseres in reactie op het voorgaande heeft volstaan met de opmerking dat zij het paspoort zelf heeft afgehaald, welke opmerking overigens afwijkt van haar eerdere verklaring, ligt het niet op de weg van verweerder om verder onderzoek te doen naar het paspoort.


Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Middelburg AWB nummer: 07/6882 V-270.929.2076 uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht inzake [Eiseres], eiseres, gemachtigde mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat te Rotterdam, tegen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. H. Verbaten, medewerker bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. I. Procesverloop Eiseres heeft gesteld dat zij is geboren op 20 februari 1974 en dat zij de Nigeriaanse nationaliteit bezit. Zij verblijft sedert 14 november 2005 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 14 november 2005 heeft zij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft op 18 november 2005 eiseres schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiseres heeft haar zienswijze op dit voornemen schriftelijk naar voren gebracht. Bij besluit van 20 november 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Verweerder heeft vervolgens het besluit van 20 november 2005 ingetrokken. Verweerder heeft op 27 november 2006 eiseres wederom schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiseres heeft haar zienswijze op dit voornemen schriftelijk naar voren gebracht. Bij besluit van 22 januari 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen. Op 13 februari 2007 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2007. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A. Nieuwland-Helou, tolk in de Engelse taal. II. Overwegingen 1. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en/of de Minister van Justitie. 2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd af te wijzen. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 – voor zover hier van belang – kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst; d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen; Ingevolge artikel 1 A van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep. Artikel 4 van de Europese Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn) – voor zover hier van belang – luidt als volgt. “Beoordeling van feiten en omstandigheden 1. de lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen. 2. De in lid 1 bedoelde elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere asielverzoeken, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient. (…) 5. Wanneer lidstaten het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, wordt de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan: a) de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven; b) alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt, zijn overgelegd, of er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen; c) de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek; (…) e) vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.” Artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening houdt met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Het tweede lid bepaalt dat met feiten en omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, alleen rekening wordt gehouden indien deze relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33. 3. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar asielaanvraag – voor zover van belang en samengevat – aangevoerd dat zij geld heeft geleend van een man, genaamd Adé. Zij heeft tevens verklaard dat zij het geld niet kan terugbetalen omdat zij het slachtoffer is geworden van criminelen die haar dit geld afhandig hebben gemaakt. Eiseres heeft besloten om Nigeria te verlaten, nadat zij door Adé was bedreigd en was ontsnapt aan een bomaanslag op een bus in de wijk Ianogbaja in Lagos. Eiseres vermoedt dat de aanslag op haar gericht was en in opdracht van Adé is gepleegd. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat niet valt in te zien waarom haar het ontbreken van documenten wordt tegengeworpen. Zij heeft zelf een paspoort aangevraagd en verkregen. Het is thans aan verweerder om een nader onderzoek naar het paspoort in te stellen op grond van artikel 4 van de Definitierichtlijn. In artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn is de verplichting neergelegd om de relevante elementen van het verzoek om internationale bescherming in samenwerking met eiseres te beoordelen. Voorts heeft eiseres in reactie op het bestreden besluit dat haar verklaring over de adressen strijdig is met de adresgegevens in het rapport van de Nigerian Ports Police, gesteld dat zij nimmer in Apapa heeft gewoond, het opgegeven adres niet kent en niet op de hoogte is van een registratie. Volgens eiseres heeft verweerder haar verklaringen over de bomaanslag en dat zij zich op 20 meter afstand daarvan bevond, niet betwist. Zij heeft aangegeven dat dit ongeveer drie weken voor haar aankomst heeft plaatsgevonden. Daar zij op 13 november uit Nigeria is vertrokken, heeft de bomaanslag volgens eiseres rond 21 oktober plaatsgevonden. Volgens eiseres wordt dit bevestigd door de informatie van internet die is overgelegd. Voorts blijft eiseres bij haar verklaringen over haar uitreis, de vrees voor de OPC en het gestelde met betrekking tot het categoriaal beschermingsbeleid. Ter ondersteuning van de diverse gestelde lichamelijke en medische problemen heeft eiseres in beroep een recept overgelegd. Volgens eiseres is ten onrechte geen acht geslagen op haar medische situatie en het trauma waaronder zij lijdt. 4. Verweerder heeft met verwijzing naar het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel, de aanvraag afgewezen. Volgens verweerder heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van reis- en identiteitsdocumenten en bescheiden haar valt toe te rekenen. Verder gaat er van het relaas geen positieve overtuigingskracht uit. Eiseres heeft volgens verweerder tegenstrijdige, vage en summiere verklaringen afgelegd. Het relaas wordt daarom ongeloofwaardig geacht. Verweerder acht het relaas van eiseres over de bedreiging en de bomexplosie geloofwaardig, maar acht niet aannemelijk dat de explosie een op eiseres gerichte aanslag was. Ten aanzien van het recept dat eiseres in beroep heeft overgelegd heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat dit geen rechtens relevant novum in de zin van artikel 83 van de Vw 2000 betreft. Het gebruik van dit medicijn was al eerder bekend en vormt geen aanleiding om in het kader van artikel 3 van het EVRM tot een ander oordeel te komen. De rechtbank overweegt als volgt. 5. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiseres de gestelde identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond en dat haar dit valt te verwijten. Uit het proces-verbaal, opgemaakt door de Koninklijke Marechaussee op 14 november 2005, blijkt dat eiseres het door haar overgelegde Nigeriaanse paspoort frauduleus heeft verkregen en dat de Italiaanse verblijfsvergunning en identiteitskaart vals zijn. Verweerder heeft aan de stelling van eiseres dat niet valt in te zien waarom het paspoort vals zou zijn, voorbij kunnen gaan nu zij over de verkrijging ervan vage en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Het is vaste rechtspraak dat, als de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 bedoelde documenten toerekenbaar ontbreken, ingevolge het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000, mede gelet op de wetsgeschiedenis, in het relaas van de vreemdeling – om het geloofwaardig te achten – geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden mogen voorkomen. Van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan. Hiervan is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Verweerder heeft uitvoerig gemotiveerd waarom de positieve overtuigingskracht in de diverse onderdelen van het relaas ontbreekt. Eiseres heeft in reactie daarop veelal niet, dan wel onvoldoende, aangegeven waarom het standpunt van verweerder onjuist is. Uit de omstandigheid dat ook verweerder ervan uitgaat dat de door eiseres gestelde explosie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, wat er ook zij van de vraag of eiseres zich in de nabijheid van de bus bevond, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat verweerder tevens had moeten aannemen dat het een aanslag betreft die tegen eiseres zou zijn gericht. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat eiseres wisselende verklaringen heeft afgelegd over de datum van de bomaanslag. 6. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat het gelet op het bepaalde in artikel 4 van de Definitierichtlijn thans op de weg van verweerder ligt om een onderzoek in te stellen naar het paspoort, oordeelt de rechtbank als volgt. De in het eerste lid van artikel 4 van de Definitierichtlijn neergelegde opdracht aan de lidstaat om het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen, laat onverlet dat het uitgangspunt is dat de vreemdeling in beginsel de bewijslast van zijn asielrelaas draagt, zoals ook volgt uit artikel 31 van de Vw 2000. Naar het oordeel van de rechtbank volgt verder uit artikel 4, tweede lid, van de Definitierichtlijn dat de vreemdeling documenten en verklaringen omtrent identiteit en reis(route) over moet leggen. Bij het ontbreken van bewijs geniet de vreemdeling slechts het voordeel van de twijfel, indien wordt voldaan aan alle in het vijfde lid van artikel 4 genoemde voorwaarden, waaronder het geven van een bevredigende verklaring voor het ontbreken van eventueel bewijs en de aanwezigheid van een geloofwaardig relaas. In dit geval heeft verweerder het door eiseres overgelegde paspoort en de overige documenten in november 2005 door de Koninklijke Marechaussee laten onderzoeken. Voorts is uit andere stukken die eiseres heeft overgelegd gebleken dat er eerder een paspoort op naam van Ruth Osayande is afgegeven, terwijl eiseres heeft verklaard nimmer eerder in het bezit van een paspoort te zijn geweest. Ook stemmen de adresgegevens op deze stukken niet overeen met de adresgegevens die eiseres heeft verstrekt. Nu eiseres in reactie op het voorgaande heeft volstaan met de opmerking dat zij het paspoort zelf heeft afgehaald, welke opmerking overigens afwijkt van haar eerdere verklaring, ligt het niet op de weg van verweerder om verder onderzoek te doen naar het paspoort. 7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag heeft. 8. Uit het vorenstaande volgt tevens dat eiseres bij gedwongen terugkeer naar Nigeria geen reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Bij uitzetting dreigt dan ook geen schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Evenmin is gebleken dat op medische gronden bij terugkeer schending van voornoemd artikel dreigt. Het in beroep overgelegde recept van 1 februari 2007 is, gelet op de datum, weliswaar een nieuw feit in de zin van artikel 83 van de Vw 2000, doch geen rechtens relevant feit, nu daaruit niet is op te maken dat de gestelde medische problemen van eiseres van levensbedreigende aard zijn. Verweerder heeft dan ook terecht geen grond aanwezig geacht voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. 9. Voorts is niet gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek van eiser uit het land van herkomst. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. 10. Tot slot is naar het oordeel van de rechtbank evenmin gebleken dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook aan de overige gronden van artikel 29 van de Vw 2000 niet is voldaan. 11. Verweerder heeft de aanvraag dan ook terecht afgewezen. 12. Het beroep is ongegrond. 13. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken. III. Uitspraak De rechtbank ’s-Gravenhage, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan en uitgesproken in het openbaar op door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier. De griffier De rechter Afschrift verzonden op: