Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3662

Datum uitspraak2007-08-24
Datum gepubliceerd2007-09-18
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/46054
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdragsvluchteling / andere identiteit / ongeloofwaardig asielrelaas
Roemenië heeft eiser sinds 29 januari 2001 erkend als verdragsvluchteling, onder andere personalia. Eiser heeft op 28 augustus 2003 een verblijfsvergunning asiel aangevraagd. Bij besluit van 23 augustus 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser ongeloofwaardig bevonden, onder meer omdat hij blijft ontkennen dat hij de persoon is die in Roemenië als verdragsvluchteling is erkend. De rechtbank verklaart het beroep tegen dit besluit ongegrond. Ten overvloede overweegt de rechtbank als volgt. In de brief van de Roemeense autoriteiten aan verweerder van 30 juni 2006 hebben de Roemeense autoriteiten geweigerd eiser terug te nemen omdat de verantwoordelijkheid voor eiser als verdragsvluchteling ingevolge artikel 2 van de Europese Overeenkomst inzake de overdracht van verantwoordelijkheid met betrekking tot vluchtelingen (Trb 1981, 239, Trb 1982, 24 en Trb 1985, 22) is overgegaan van Roemenië op Nederland, zodat Roemenië eiser niet terug behoeft te nemen. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit de eventuele overdracht van verantwoordelijkheid in dit geval niet volgt dat de Nederlandse staat niet anders kan dan eiser als vluchteling erkennen en ingevolge artikel 5 van die Overeenkomst aan hem een vluchtelingenpaspoort moet verlenen, omdat eiser blijft volhouden dat hij [naam] niet is. Bovendien heeft hij door het beroep op een andere identiteit en gebruikmaking van een ander asielrelaas in ieder geval tevens bewerkstelligd, dat ten aanzien van hem ook twijfel is gerezen aan de juistheid van de in Roemenië gebruikte personalia.


Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE Vreemdelingenkamer Nevenzittingsplaats Arnhem Registratienummer: AWB06/46054 Datum uitspraak: 24 augustus 2007 Uitspraak Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) inzake [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1970, v-nummer 270.181.9754, van Sudanese nationaliteit, eiser, gemachtigde mr. A. Portier, tegen de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst, verweerder. Het procesverloop Bij besluit van 23 augustus 2006, bekendgemaakt door verzending op 24 augustus 2006, heeft verweerder de aanvraag van eiser van 28 augustus 2003 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Op 21 september 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit. Bij uitspraak van 8 december 2006 is het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroepschrift geen gronden bevatte. Bij uitspraak van 12 februari 2007 is het hiertegen gerichte verzet gegrond verklaard. Daarmee is de uitspraak van 8 december 2006 vervallen en is het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 31 juli 2007. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. van Ettikhoven. De beoordeling 1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. 2. Ter staving van zijn asielaanvraag heeft eiser, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Eiser is na een coup in 1989 activiteiten gaan uitoefenen om in Sudan weer democratie te krijgen. Deze activiteiten vonden in het geheim plaats in cellen in de steden en wijken van Sudan. Eiser was lid van een cel. Op 1 oktober 1990 werd eiser opgepakt en tot 23 november 1995 was eiser gedetineerd. Tijdens zijn detentie werd eiser mishandeld en gemarteld. Eiser zette na zijn detentie zijn activiteiten voort, nu als leider van een cel. Op 1 juli 1998 werd eiser wederom opgepakt, dit keer voor drie maanden. Ook na zijn tweede detentie zette eiser zijn activiteiten voort. Dit ging goed, totdat eiser op 18 augustus 2003 werd betrapt tijdens een vergadering van een cel. Eiser weet te ontkomen en vlucht. 3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Eiser heeft toerekenbaar onvoldoende documenten overgelegd. Voorts ontbeert het asielrelaas positieve overtuigingskracht zodat het relaas van eiser ongeloofwaardig is. Verweerder heeft zich hierbij mede gebaseerd op het dactyloscopisch onderzoek en de fotovergelijking door de Roemeense autoriteiten, waaruit blijkt dat eiser sinds 29 januari 2001 in Roemenië als verdragsvluchteling is erkend onder de personalia [naam 1], geboren op [geboortedatum] 1970, te Port Sudan, van Sudanese nationaliteit. 4. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, kort samengevat, aangevoerd. De fotovergelijking overtuigt geenszins; het blijkt niet dat het eiser betreft op de foto. Het dactyloscopisch onderzoek overtuigt evenmin, eiser verwijst daarvoor naar een vergelijkbare zaak waarin door de onderzoekende staat fouten waren gemaakt. Eiser moet in de gelegenheid worden gesteld om een contra-expertise te verrichten. 5. De rechtbank overweegt als volgt. 6. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder eiser gegevens ter beschikking had moeten stellen ten einde eiser in de gelegenheid te stellen een contra-expertise te verrichten. De rechtbank overweegt dat eisers blote ontkenning dat hij niet de persoon op het reisdocument betreft onvoldoende concrete betwisting is om verweerder ertoe te nopen actie te ondernemen jegens de Roemeense autoriteiten. De rechtbank verwijst hierbij naar een tweetal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 20 maart 2002 (JV 2002, 146) en 6 december 2002 (LJN: AF9512) waarin de vreemdeling geen documenten, dan wel andere bescheiden had overgelegd om zijn asielrelazen te staven. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank in die zaken volgens de Afdeling in de enkele stelling van appellant dat hij niet in Duitsland is geweest geen aanleiding hoeven zien om de staatssecretaris op te dragen de stukken van het dactyloscopisch onderzoek bij de Duitse autoriteiten op te vragen voor contra-expertise. 7. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van eiser ongeloofwaardig is. 8. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij de beoordeling van de aanvraag (onder andere) betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- en of identiteitsdocumenten dan wel andere documenten heeft, tenzij het ontbreken daarvan niet aan hem is toe te rekenen. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aan eiser is toe te rekenen dat hij geen documenten over zijn identiteit, nationaliteit en reisrelaas heeft overgelegd. Dat eiser zijn paspoort moest overhandigen aan zijn reisagent heeft verweerder in redelijkheid onvoldoende kunnen achten nu eiser hiervoor een eigen verantwoordelijkheid heeft. 9. Met betrekking tot eisers identiteit stelt de rechtbank vast dat onduidelijkheid is ontstaan over de naam van eiser. Tijdens het eerste gehoor heeft eiser verklaard [naam 2] te heten. Het besluit van 23 augustus 2006 vermeldt de naam [eiser]. Het Roemeense reisdocument - waaruit de vluchtelingenstatus van eiser blijkt - vermeldt de naam [naam 1]. Eiser is niet in staat gebleken aannemelijk te maken welke naam bij zijn persoon hoort. Met verweerder kan de rechtbank derhalve de identiteit van eiser niet vaststellen. Mitsdien bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder artikel 31, lid 2, sub f, van de Vw 2000 niet in redelijkheid aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. 10. Blijkens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 27 januari 2003 (JV 2003/103) brengt het toerekenbaar ontbreken van documenten mee dat op voorhand afbreuk is gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Waar verweerder in beginsel het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar pleegt aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord, het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is, geldt indien zich een van de omstandigheden als opgesomd in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 voordoet, een extra voorwaarde. Blijkens de evenvermelde uitspraak van de Afdeling mogen in dat geval in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan. 11. Gelet op het in de vorige rechtsoverweging aangeduide toetsingskader en eisers verklaringen heeft verweerder, zakelijk weergegeven, mogen oordelen dat eiser onvoldoende gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen heeft afgelegd en het asielrelaas van eiser derhalve positieve overtuigingskracht ontbeert. Uit Roemeens onderzoek (dactyloscopisch onderzoek en een fotovergelijking) is immers gebleken dat eiser sinds 29 januari 2001 in Roemenië is erkend als vluchteling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder derhalve niet anders dan geen enkel geloof kunnen hechten aan de gestelde problemen in Sudan op 18 augustus 2003. Voorts heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat uit het Roemeense reisdocument blijkt dat dit is afgegeven op 13 augustus 2003 en eiser op dat moment dus niet meer – zoals gesteld – in Sudan kon verblijven. 12. In de brief van de Roemeense autoriteiten aan verweerder van 30 juni 2006 hebben de Roemeense autoriteiten geweigerd eiser terug te nemen omdat de verantwoordelijkheid voor eiser als verdragsvluchteling ingevolge artikel 2 van de Europese Overeenkomst inzake de overdracht van verantwoordelijkheid met betrekking tot vluchtelingen (Trb 1981, 239, Trb 1982, 24 en Trb 1985, 22) is overgegaan van Roemenië op Nederland, zodat Roemenië eiser niet terug behoeft te nemen. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit de eventuele overdracht van verantwoordelijkheid in dit geval niet volgt dat de Nederlandse staat niet anders kan dan eiser als vluchteling erkennen en ingevolge artikel 5 van die Overeenkomst aan hem een vluchtelingenpaspoort moet verlenen, omdat eiser blijft volhouden dat hij [naam 1] niet is. Bovendien heeft hij door het beroep op een andere identiteit en gebruikmaking van een ander asielrelaas in ieder geval tevens bewerkstelligd, dat ten aanzien van hem ook twijfel is gerezen aan de juistheid van de in Roemenië gebruikte personalia. 13. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. De beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2007 in tegenwoordigheid van mr. M. van Esveld als griffier. de griffier de rechter?