Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3680

Datum uitspraak2007-10-05
Datum gepubliceerd2007-10-05
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR07/106HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

Familierecht. Toegewezen verzoek van raad voor de kinderbescherming tot ondertoezichtstelling van een minderjarig kind; gronden als bedoeld in art. 1:254 lid 1 BW (81 RO).


Conclusie anoniem

Rek.nr. R07/106HR Mr L. Strikwerda Parket, 10 aug. 2007 conclusie inzake 1. [Verzoeker 1] 2. [Verzoekster 2] tegen Raad voor de Kinderbescherming te Utrecht Edelhoogachtbaar College, 1. Thans verzoekers tot cassatie, hierna: de ouders, zijn op 13 juli 1987 met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn zes kinderen geboren onder wie [het kind] als vierde kind op [geboortedatum] 1992. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [het kind]. 2. Thans verweerder in cassatie, hierna: de raad, heeft op 27 december 2006 bij de rechtbank Utrecht een verzoekschrift ingediend, strekkende tot ondertoezichtstelling van [het kind]. 3. Nadat de zaak ter terechtzitting met gesloten deuren door de kinderrechter in de rechtbank was behandeld, heeft de kinderrechter, van oordeel zijnde dat uit de verklaringen van de gehoorde personen en uit de overgelegde stukken blijkt dat de voorwaarden, in art. 1:254 lid 1 BW voor ondertoezichtstelling gesteld, zijn vervuld, bij beschikking van 23 januari 2007 [het kind] met ingang van 23 januari 2007 onder toezicht gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht voor de termijn van één jaar. 4. De ouders zijn van de beschikking van de kinderrechter in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam, doch tevergeefs: het hof heeft bij beschikking van 1 mei 2007 de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. Het hof was van oordeel dat uit de stukken en de mondelinge behandeling van het hoger beroep voldoende is gebleken van gronden die een ondertoezichtstelling van [het kind] rechtvaardigen (r.o. 4.2). 5. De ouders zijn tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met één middel. De raad heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend. 6. Het middel bevat, als ik het goed zie, twee klachten. 7. De eerste klacht houdt in dat het hof art. 1:254 lid 1 BW heeft geschonden, omdat er geen genoegzame gronden voor ondertoezichtstelling van [het kind] zijn. 8. De klacht faalt. Zij voldoet niet aan de op grond van art. 426a lid 2 Rv aan een cassatieklacht te stellen eisen. De klacht geeft immers niet aan waarom de door het hof in r.o. 4.2 van zijn beschikking aangegeven feiten en omstandigheden die naar het oordeel van het hof ondertoezichtstelling van [het kind] rechtvaardigen, niet kunnen worden aangemerkt als gronden bedoeld in art. 1:254 lid 1 BW. 9. Voor zover de klacht wil betogen dat de door het middel opgesomde, door de ouders in hoger beroep aangevoerde stellingen in de weg staan aan de door het hof bereikte conclusie dat voldoende is gebleken van gronden die een ondertoezichtstelling van [het kind] rechtvaardigen, kan zij geen doel treffen. Die stellingen hebben immers niet betrekking op feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of [het kind] zodanig opgroeit dat sprake is van de in art. 1:254 lid 1 BW bedoelde bedreiging, maar op de opvatting van de ouders met betrekking tot het door hen als ongerechtvaardigde bemoeienis ervaren karakter van de maatregel van ondertoezichtstelling. 10. De tweede klacht verwijt het hof zijn beslissing dat voldoende is gebleken van gronden die een ondertoezichtstelling van [het kind] rechtvaardigen, mede heeft doen steunen op een psychologisch onderzoek van Pro Justitia van 19 mei 2005 betreffende [het kind]. Het hof zou niet hebben gerespondeerd op de stelling van de ouders dat deze rapportage van twee jaar oud te gedateerd is. 11. Ook deze klacht is naar mijn mening tevergeefs voorgesteld. Zij mist feitelijke grondslag. Blijkens r.o. 4.2 van de bestreden beschikking heeft het hof bij de beoordeling van de vraag of voldoende gebleken is van gronden die een ondertoezichtstelling van [het kind] rechtvaardigen, onderzocht of en in hoeverre de ontwikkeling van [het kind] sinds het uitbrengen van het bedoelde rapport een positieve wending heeft genomen en in dat verband met name aandacht geschonken aan de resultaten van de begeleiding die heeft plaatsgevonden in het kader van de ITB-plus maatregel en de maatregel Hulp en Steun. Hieruit blijkt dat het hof heeft onderkend dat de rapportage van Pro Justitia van 19 mei 2005 twee jaar oud is en dat de daarin gerelateerde bevindingen moeten worden bezien in het licht van de ontwikkelingen die zich nadien hebben voorgedaan. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden


Uitspraak

5 oktober 2007 Eerste Kamer Rek.nr. R07/106HR RM/IS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: 1. [Verzoeker 1], 2. [Verzoekster 2], beiden wonende te [woonplaats], VERZOEKERS tot cassatie, advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool, t e g e n DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING TE UTRECHT, VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de ouders en de raad. 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 27 december 2006 ter griffie van de rechtbank Utrecht ingediend verzoekschrift heeft de raad verzocht het minderjarige kind van partijen, [het kind], voor een periode van twaalf maanden onder toezicht te stellen van de stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht. Na behandeling van de zaak heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht bij beschikking van 23 januari 2007 het verzoek van de raad toegewezen. Tegen deze beschikking hebben de ouders hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij beschikking van 1 mei 2007 heeft het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof hebben de ouders beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De raad heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 5 oktober 2007.