Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3690

Datum uitspraak2007-08-01
Datum gepubliceerd2007-09-17
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers239426
Statusgepubliceerd


Indicatie

letselschadezaak, RSI, deskundigenbericht Eiseres heeft gewerkt als ambtenaar voor de gemeente en stelt dat zij als gevolg van de voor de gemeente verrichte werkzaamheden lijdt aan RSI. Bij eerder tussenvonnis van 15 december 2004 heeft de rechtbank overwogen dat alvorens toe te komen aan het antwoord op de vraag of de gemeente in het onderhavige geval heeft voldaan aan haar zorgverplichting alsmede aan haar informatieverplichting jegens eiseres, beoordeeld zal moeten worden of eiseres, zoals zij stelt, lijdt aan RSI en dat dit verband houdt met haar werkzaamheden bij de gemeente. De rechtbank heeft daarop een deskundigenbericht gelast. De rechtbank bespreekt in dit vonnis het uitgebrachte deskundigenbericht en de naar aanleiding daarvan door partijen naar voren gebrachte stellingen. De rechtbank komt uiteindelijk tot de conclusie dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de door eiseres ondervonden klachten verband houden met de door haar voor de gemeente verrichte werkzaamheden, en wijst de vordering af.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK AMSTERDAM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 239426 / HA ZA 02-562 (AV) Vonnis van 1 augustus 2007 in de zaak van A, wonende te --, eiseres, procureur mr. F.L. Joosten, tegen de publiekrechtelijke rechtspersoon DE GEMEENTE AMSTERDAM, zetelende te Amsterdam, gedaagde, procureur mr. G.C. Endedijk. Partijen zullen hierna A en de Gemeente genoemd worden. 1. Het verdere verloop van de procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 20 juli 2005 met de daarin vermelde stukken en/of proceshandelingen; - het deskundigenbericht van 9 augustus 2006, met bijlagen; - de conclusie na deskundigenbericht van A; - de antwoordconclusie na deskundigenbericht van de Gemeente, met één bewijsstuk; - akte uitlating productie van A. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De verdere beoordeling Samenvatting 2.1. A heeft als ambtenaar gewerkt voor de Gemeente. A stelt als gevolg van de voor de Gemeente verrichte werkzaamheden te lijden aan RSI. Bij tussenvonnis van 15 december 2004 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 6 overwogen dat alvorens toe te komen aan het antwoord op de vraag of de Gemeente in het onderhavige geval heeft voldaan aan haar zorgverplichting alsmede aan haar informatieverplichting jegens A, zal moeten worden beoordeeld of A, zoals zij stelt, lijdt aan RSI en dat dit verband houdt met haar werkzaamheden bij de Gemeente. In rechtsoverweging 10 heeft de rechtbank overwogen dat zij behoefte heeft aan nadere voorlichting met betrekking tot het antwoord op de vraag of A lijdt aan RSI (of een daarop gelijkend arbeidsgerelateerd syndroom) en of, en zo ja in hoeverre, haar klachten zijn veroorzaakt door haar werkzaamheden bij de Gemeente. Vervolgens zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over zowel de persoon van de te benoemen deskundige als over de aan de deskundige voor te leggen vragen. Daarop is bij tussenvonnis van 20 juli 2005 professor dr. B, orthopedisch chirurg, tot deskundige benoemd. Het deskundigenrapport 2.2. B heeft op 9 augustus 2006 zijn rapport uitgebracht. B stelt als diagnose een cervicobrachiaal syndroom (zie antwoord vraag 4). In het antwoord op vraag 5, welke vraag betrekking heeft op een eventuele differentiaal diagnose, vermeldt B in zijn rapport dat er geen medisch objectiveerbare afwijkingen zijn vastgesteld die als oorzaak beschouwd zouden kunnen worden voor de door A ondervonden pijnklachten. Bij het ontstaan van een cervicobrachialgie spelen zowel psychische factoren als lichamelijke factoren een rol. Bij A zijn de klachten sinds 2000 stationair en in al die jaren is geen duidelijke oorzaak voor deze cervicobrachiale klachten gevonden. Wanneer er een duidelijke organische oorzaak zou zijn geweest zoals een hernia, beginnende arthrose of een ossaal proces, dan had dit na vijf jaar klinisch duidelijker naar voren moeten komen bij het onderzoek (zie het antwoord op vraag 5). Vraag 6 heeft betrekking op het verband tussen de klachten van A en haar werkomstandigheden bij de Gemeente, waarbij het rapport van de Arbodienst van augustus 1999 diende te worden betrokken. Hierop antwoordt B -kort samengevat- dat de klachten in een korte periode zijn ontstaan en A vrij snel daarna parttime is gaan werken en vervolgens is gestopt met werken en dat, indien de klachten in zeer belangrijke mate zouden zijn veroorzaakt door de tekortkomingen op de werkplek, het te verwachten zou zijn dat de klachten van A na het staken van die werkzaamheden snel zouden verdwijnen. Dit is bij A niet het geval. Na langdurige behandeling met allerlei vormen van therapie zijn de klachten minder geworden en daarna stationair gebleven. Op vraag 7 waarin gevraagd wordt naar de mate waarin de werkomstandigheden hebben bijgedragen aan het ontstaan van de thans op het vakgebied van B bij A vastgestelde klachten en afwijkingen, antwoordt B: “N.v.t.”. Op vraag 8, die vraagt naar andere factoren die naar de mening van B aan de huidige klachten en afwijkingen hebben bijgedragen en in welke mate, is het antwoord van B dat een cervicobrachiaal syndroom, oftewel pijnklachten in de nek met uitstraling in beide armen, een samenspel is van organische factoren, psychische factoren en de belasting en belastbaarheid van de cervicale wervelkolom en beide schouders door werkomstandigheden. Al deze factoren spelen een belangrijke rol bij het ontstaan van de klachten. Bij A zijn geen somatische oorzaken voor de klachten gevonden en men is geneigd om psychosociale factoren verantwoordelijk te stellen voor de verminderde belastbaarheid en de hierdoor ontstane klachten. Als orthopedisch chirurg kan B niet beoordelen in hoeverre psychische en psychosociale factoren het pijnsyndroom mede veroorzaakt hebben en verder onderhouden. De specifieke deskundigheid van een psycholoog is hierbij van belang, aldus B. 2.3. A legt het deskundigenrapport aldus uit dat nu er sprake is van een diagnose cervicobrachiaal syndroom, welk syndroom volgens de benoemde deskundige een samenspel is van organische factoren, psychische factoren en de belasting en belastbaarheid van de cervicale wervelkolom en beide schouders door werkzaamheden, en er aldus sprake is van een multifactorieel bepaald syndroom, er volgens de definitie van de Gezondheidsraad sprake is van RSI. In de omstandigheid dat de deskundige op vraag 8 heeft geantwoord dat er geen somatische oorzaken voor de klachten gevonden zijn en dat de deskundige, als orthopedisch chirurg, niet kan beoordelen in hoeverre psychische en psychosociale factoren het pijnsyndroom mede veroorzaakt hebben en verder onderhouden, ziet A aanleiding de rechtbank te vragen om nader psychologisch onderzoek te laten verrichten om verdere diagnostiek mogelijk te maken. Voorts wijst A er op dat uit de antwoorden op vraag 6 en vraag 8 in samenhang met vraag 4 blijkt dat de deskundige een verband met haar werk bij de Gemeente zeker niet uitsluit, zodat gezien de onduidelijkheid die er kennelijk medisch blijft bestaan met betrekking tot de uiteindelijke oorzaak van de gediagnosticeerde aandoening (somatisch, psychosociaal of werk) het voor de hand ligt dat de rechtbank aansluiting zoekt bij het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2006 C/Erven D; RvdW 2006, 328). A gaat er daarbij vanuit dat vaststaat dat de Gemeente jegens A toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de uit hoofde van de arbeidsrelatie op haar rustende zorgplicht en dat alleen het causaal verband tussen die normschending en de door A geleden gezondheidsschade zich nog niet goed laat vaststellen (immers er zijn drie mogelijke oorzaken, en vermoedelijk een combinatie van factoren). Onder verwijzing naar voormeld arrest betoogt A dat het uit overwegingen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn de onzekerheid over de mate waarin de tekortkoming van de werkgever, de Gemeente, heeft bijgedragen tot de schade van de werknemer, A, in zijn geheel op de werknemer, af te wentelen. A stelt vast dat de door de deskundige benoemde diagnose een specifieke vorm van RSI is, waarvan de oorzaak mede in de arbeidsbelasting kan worden gevonden. De andere mogelijke oorzaak (somatische afwijkingen) werd door de deskundige verworpen, zodat overblijft psychosociale factoren, waarover de deskundige niets kan zeggen (zie antwoord op vraag 8) en werk gerelateerde belasting. De deskundige vraagt zich af of het werk de oorzaak kan zijn, en hij wijst er daarbij op dat hij niet weet of er sprake is geweest van minimale overschrijdingen van de Arbo-normen wat betreft de werkplek van A, of dat er forse overschrijdingen waren. A stelt vast dat er in elk geval sprake is geweest van normschending. 2.4. Voorts betoogt A dat B er ten onrechte van uit gaat dat na het staken van de werkzaamheden geen enkele verbetering meer is opgetreden. Na het staken van de werkzaamheden in oktober 1999 trad eerst een verbetering op. Pas begin 2000 trad een stabilisatie op. A wijst hierbij op het bericht (quick-scan) van psychiater E van 16 maart 2000 waar duidelijk uit blijkt dat fysiotherapie en rust in eerste instantie enige verbetering opleverden. Dit is een wezenlijk aspect van arbeidsgerelateerdheid met betrekking waarop het antwoord van B niet geheel bevredigend is en een opening openlaat voor werkgerelateerdheid, zodat de daaruit volgende conclusie niet houdbaar is. Dit klemt des te meer daar er een wezenlijke rol kan zijn voor psychische en psychosociale factoren waarvoor B de specifieke deskundigheid mist. Het is bekend dat door degelijke aspecten ook een pijnsyndroom waaraan A lijdt kan ontstaan. Ook is bekend (zie met name het werkplekonderzoek van juli-augustus 1999) dat er op de werkplek van A sprake was van een hoge werkdruk in combinatie met veelvuldig beeldschermwerk. B heeft deze aspecten buiten beschouwing gelaten. Aangezien allerminst uitgesloten is dat juist hierdoor de nu aanwezige klachten en beperkingen zijn ontstaan dient aanvullend psychologisch onderzoek te worden verricht, aldus steeds A. 2.5. De Gemeente heeft een en ander gemotiveerd betwist. Volgens de Gemeente is het voor het verdere verloop van onderhavige procedure niet van belang om middels een psychologische expertise te achterhalen of psychische factoren als ook psychosociale factoren van betekenis zijn geweest bij het ontstaan dan wel onderhouden van de klachten. Relevant daarentegen is dat blijkens het rapport van B in ieder geval de werkzaamheden en werkomstandigheden niet als oorzaak kunnen worden aangemerkt. Het arrangeren van een psychologische expertise gaat, aldus nog steeds de Gemeente, het bereik van deze procedure te buiten. De Gemeente benadrukt dat volgens haar van onduidelijkheid omtrent de oorzaak van de klachten van A geen sprake is. Door de deskundige is herhaald dat van een arbeidsgerelateerd syndroom geen sprake is en dat de werkzaamheden/ werkomstandigheden dan ook geen rol hebben gespeeld bij het ontstaan/ onderhouden van de klachten. De Gemeente benadrukt dat sprake is van herhaling: professor F was indertijd een zelfde mening toegedaan. 2.6. De rechtbank stelt allereerst vast dat partijen geen bezwaren hebben geuit in verband met de deskundigheid van B of de wijze van totstandkoming van zijn rapport. 2.7. De rechtbank overweegt verder als volgt. A heeft haar vordering gebaseerd op RSI of een daarop gelijkend arbeidsgerelateerd syndroom. Zij heeft daartoe gesteld dat zij als gevolg van een tekortschietende werkplek, dat wil zeggen een werkplek die niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, fysieke klachten heeft opgelopen. Omtrent haar werkplek heeft een onderzoek door de Arbodienst plaatsgevonden. Het door de Arbodienst uitgebrachte rapport is door B meegenomen in zijn onderzoek naar de klachten van A. B komt in zijn deskundigenrapport -welke de rechtbank hierbij tot de hare maakt- weliswaar tot de conclusie dat A lijdt aan een cervicobrachiaal syndroom, maar het antwoord op vraag 7 welke vraag ziet op het verband tussen de gestelde diagnose en de werkomstandigheden van A, luidt: “N.v.t.”. Dit antwoord wordt gegeven nadat B in zijn antwoord op vraag 6 heeft aangegeven dat de klachten van A niet zijn verminderd nadat zij was gestopt met werken. Naar zijn deskundig oordeel zou in de gegeven omstandigheden te verwachten zijn geweest dat de klachten van A na het staken van de werkzaamheden snel zouden verdwijnen indien deze in zeer belangrijke mate veroorzaakt zouden zijn geweest door de werkomstandigheden. Aldus is een toereikend verband tussen de door B gestelde diagnose en de door A voor de Gemeente verrichte werkzaamheden niet aannemelijk geworden. 2.8. In hoeverre psychosociale factoren of psychische factoren een rol spelen bij het pijnsyndroom van A kan B niet beoordelen. Daarvoor is volgens hem een psycholoog nodig. De rechtbank ziet echter geen aanleiding tot benoeming van een psycholoog over te gaan. Vooropgesteld wordt dat B dit opmerkt in antwoord op de vraag naar andere oorzaken dan de werkomstandigheden. A heeft voorts tot aan het deskundigenbericht van B aan haar vordering ten grondslag gelegd dat haar pijnklachten zijn veroorzaakt door de tekortschietende werkplek. Hierover is nu voldoende duidelijkheid verkregen door het deskundigenrapport van B; niet aannemelijk is geworden dat de werkomstandigheden de oorzaak zijn van haar klachten. Dat de klachten zouden zijn veroorzaakt door een te hoge werkdruk is ook onvoldoende door A gesteld. Voor zover in het rapport van de Arbodienst is opgenomen dat sprake was van hoge werkdruk is dit onvoldoende om de onderhavige vordering te schragen. Concrete feiten en omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat sprake was van een dusdanige hoge werkdruk veroorzaakt door de Gemeente dat de klachten van A hierdoor zijn ontstaan zijn gesteld noch gebleken. 2.9. Voorts kan de rechtbank A niet volgen in haar betoog dat de deskundige B geen rekening heeft gehouden met de afname van haar pijnklachten gedurende haar vakantie. Immers uit het deskundigenrapport blijkt dat dit tijdens het vraaggesprek ter sprake is gekomen, zodat B dit in zijn rapport heeft meegenomen. Het betoog van A doet overigens ook geen afbreuk aan het feit dat de klachten niet zijn verdwenen nadat zij eerst gedeeltelijk en vervolgens geheel is gestopt met werken. 2.10. Al het voorgaande in overweging nemende en in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot de conclusie dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de door A ondervonden klachten verband houden met de door haar voor de Gemeente verrichte werkzaamheden. Dit betekent dat de overige stellingen van partijen, zoals die met betrekking tot de vraag of de Gemeente is tekortgeschoten in haar zorg- en informatieverplichting, geen bespreking behoeven. 2.11. A zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Gemeente worden begroot op: - vast recht EUR 193,00 - deskundigen 982,03 - salaris procureur 1.737,00 (3,0 punten × tarief EUR 579,00) Totaal EUR 2.912,03 3. De beslissing De rechtbank 3.1. wijst de vorderingen af, 3.2. veroordeelt A in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op EUR 2.912,03. Dit vonnis is gewezen door mr. C. Uriot en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2007.?