Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3692

Datum uitspraak2007-08-24
Datum gepubliceerd2007-09-18
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/31073, 07/31074
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herhaalde aanvraag / Definitierichtlijn / categoriaal beschermingsbeleid / geen wijziging van het recht
Nu de implementatietermijn van de Definitierichtlijn op 10 oktober 2006 is verstreken, vanaf die datum een beroep kon worden gedaan op de eventuele rechtstreekse werking van de bepalingen en verzoeker na deze datum twee maal een asielaanvraag heeft gedaan en de besluiten tot afwijzing van die aanvragen in rechte zijn komen vast te staan, vormt de Definitierichtlijn geen nieuw recht voor de onderhavige procedure. Dit geldt ook voor het vanaf 2 april 2007 geldende categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak, aangezien de laatste aanvraag van verzoeker voor de onderhavige dateert van ná 2 april 2007.


Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE Voorzieningenrechter Vreemdelingenkamer Nevenzittingsplaats Arnhem Registratienummer: AWB 07/31074 (verzoek) AWB 07/31073 (beroep) Datum uitspraak: 24 augustus 2007 Uitspraak Ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) inzake [Verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1964, v-nummer 271.369.7450, van gestelde Iraakse nationaliteit, verzoeker, gemachtigde mr.drs. J.M. Walls, tegen de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst, verweerder. Het procesverloop Bij besluit van 3 augustus 2007 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 30 juli 2007 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Ter Apel. Verzoeker heeft daartegen op 4 augustus 2007 beroep ingesteld. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 4 augustus 2007 heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 augustus 2007. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Verheijen. De beoordeling 1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding. 3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. De toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing. 4. Op 28 september 2006 heeft verzoeker een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 4 oktober 2006 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Het beroep van 4 oktober 2006, gericht tegen dit besluit is bij uitspraak van 23 december 2006 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft bij uitspraak van 1 december 2006 de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Hiermee staat het besluit van verweerder van 4 oktober 2006 in rechte vast. Op 14 februari 2007 heeft verzoeker opnieuw een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 20 februari 2007 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Het beroep van 20 februari 2007, gericht tegen het besluit van 20 februari 2007, is bij uitspraak van 16 maart 2007 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo ongegrond verklaard. Hiermee staat het besluit van verweerder van 20 februari 2007 in rechte vast. Op 29 mei 2007 heeft wederom verzoeker een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 4 juni 2007 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Het beroep van 4 juni 2007, gericht tegen het besluit van 4 juni 2007, is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem van 22 juni 2007 ongegrond verklaard. Hiermee staat het besluit van 4 juni 2007 in rechte vast. 5. Verzoeker voert aan dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn), nieuw recht betreft hetgeen betekent dat verweerder de aanvraag niet met toepassing van artikel 4:6 van de Awb had mogen afwijzen. Verder stelt verzoeker door het overleggen van een door de Iraakse ambassade uitgegeven paspoort aannemelijk te hebben gemaakt dat hij uit Irak afkomstig is. Tenslotte heeft hij bij aanvullende zienswijze een identiteitskaart aan verweerder aangeboden die meegenomen had dienen te worden in de beoordeling van zijn aanvraag. 6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door verzoeker overgelegde documenten en afgelegde verklaringen niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Gelet hierop heeft hij verzoekers aanvraag met toepassing van het bepaalde in artikel 4:6, tweede lid van de Awb afgewezen onder verwijzing naar zijn besluiten in de vorige procedure. 7. Ten aanzien van het beroep op nieuw recht overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De implementatietermijn van de Definitierichtlijn is op 10 oktober 2006 verstreken. Hieruit volgt dat vanaf die datum een beroep kon worden gedaan op de eventuele rechtstreekse werking van de bepalingen. Nu verzoeker na deze datum twee maal een asielaanvraag heeft gedaan en de besluiten tot afwijzing van die aanvragen inmiddels in rechte zijn komen vast te staan, vormt de Definitierichtlijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor de onderhavige procedure geen nieuw recht. Dit geldt ook voor het vanaf 2 april 2007 geldende categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak, aangezien de laatste aanvraag van verzoeker voor de onderhavige dateert van ná 2 april 2007. Op grond hiervan is de voorzieningenrechter van oordeel dat de onderhavige aanvraag een herhaalde aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. 8. Volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26 juli 2006, JV 2007, 32) moet de rechter in zo'n geval direct treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Voor de rechter geldt het beperkte toetsingskader ook indien het bestuursorgaan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, niet heeft toegepast. De regels inzake de toegang tot de rechter staan niet ter vrije beschikking van partijen, maar zijn van openbare orde 9. Eiser heeft bij zijn aanvraag ter ondersteuning van zijn herhaalde aanvraag een Iraaks paspoort overgelegd, afgegeven op 25 juni 2007 door een medewerker van de Iraakse ambassade te Den Haag. In zijn aanvullende zienswijze heeft verzoeker een kopie van een Iraakse identiteitskaart ingediend en daarbij aangegeven dat hij de originele identiteitskaart aan een medewerker van de IND heeft getoond met het verzoek om dit bij de overwegingen te betrekken maar dat verweerder dit heeft geweigerd. 10. Ten aanzien van het overgelegde paspoort overweegt de voorzieningenrechter het navolgende. Dit zogenaamde ’S-paspoort’ wordt sinds 17 november 2006 in Nederland niet meer erkend. Dit staat vermeld in het Algemeen Ambtsbericht inzake Irak (pagina 47) van 21 december 2006. Ook de Koninklijke Marechaussee heeft dit in haar rapport (mutatienummer PL27NN/06-070339) inzake het ‘onderzoek nationaal paspoort Irak’ vermeld. Hieruit volgt dat het S-paspoort niet kan dienen als onderbouwing van het asielrelaas van verzoeker. De stelling van gemachtigde dat het wel of niet erkennen van een paspoort ziet op het reguliere personenverkeer tussen landen en niet ziet op het onderbouwen van de nationaliteit en identiteit in een asielprocedure doet aan het voorgaande niet af. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat niet aannemelijk is gemaakt dat verzoeker dit S-paspoort niet in een eerdere procedure heeft kunnen overleggen. Om deze redenen vormt het overgelegde paspoort naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen nieuw feit of omstandigheid als hierboven bedoeld in overweging 8. 11. Met betrekking tot de identiteitskaart overweegt de voorzieningenrechter als volgt. 12. Verweerder betwist niet dat verzoeker bij het indienen van de aanvullende zienswijze de originele identiteitskaart heeft aangeboden. Ter zitting is aangegeven dat de wijze waarop met dit aanbod is omgegaan, niet af kan doen aan het bestreden besluit omdat voorop blijft staan dat ook als het document wel inhoudelijk bij de beoordeling was betrokken, getoetst dient te worden aan 4:6 van de Awb. Dan dient geconcludeerd te worden dat het document eerder overgelegd had behoren te worden, aldus verweerder. 13. De voorzieningenrechter stelt voorop dat voor hem het beperkte toetsingskader geldt als hierboven in overweging 8. genoemd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet aannemelijk gemaakt dat verzoeker de originele identiteitskaart niet in een eerdere procedure heeft kunnen overleggen in welk verband de voorzieningenrechter er nog op wijst dat verzoeker in de eerdere procedures wel andere, vals of vervalst bevonden, identiteitsdocumenten heeft overgelegd. Reeds om die reden kan het thans aangeboden identiteitsdocument niet worden gezien als nieuw bewijsstuk als bedoeld in overweging 8. 14. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder het bestreden besluit op onjuiste gronden heeft genomen of dat verweerder op onjuiste gronden heeft besloten de aanvraag in het Aanmeldcentrum in Ter Apel af te wijzen. Derhalve is het beroep ongegrond. Gelet hierop dient het verzoek te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. De beslissing De voorzieningenrechter: verklaart het beroep ongegrond; wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af; Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. G.A. van der Straaten en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2007 in tegenwoordigheid van mr. D.G. Wessels-Harmsen als griffier. de griffier de voorzieningenrechter?