Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3699

Datum uitspraak2007-07-04
Datum gepubliceerd2007-09-17
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers252-R-07.II
Statusgepubliceerd


Indicatie

Brussel II bis. Beschermingsmaatregel kind. Hof is bevoegd. Hof stelt verwijzing voor. Zie voor vervolg: BB3633.


Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 4 juli 2007 Rekestnummer : 252-R-07 Rekestnr. rechtbank : J2 RK 06-1289 [appellante], wonende te Rotterdam, verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, procureur mr. S. de Kluiver. tegen de Raad voor de Kinderbescherming, regio Rotterdam-Rijnmond, locatie Rotterdam, hierna te noemen: de raad. Als belanghebbenden zijn aangemerkt: [belanghebbende 1], wonende te Hoogstraten, België, hierna te noemen: de vader, 2. de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, kantoorhoudende te Rotterdam, hierna te noemen: Jeugdzorg. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De moeder is op 21 februari 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 29 januari 2007 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam. De raad heeft geen verweerschrift ingediend. Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 10 mei 2007 aanvullende stukken ingekomen. Op 13 juni 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. M.J.A. van Schaik, namens Jeugdzorg: de heer W. Boer en mevrouw N. Heynssens en namens de raad: mevrouw A. Timmers. De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd. VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam. Bij die beschikking is na te noemen minderjarige onder toezicht gesteld van Jeugdzorg voor de duur van één jaar - derhalve tot 29 januari 2008 - en is met ingang van 29 januari 2007 tevens een machtiging verleend tot plaatsing van na te noemen minderjarige bij de niet met het gezag belaste ouder, te weten: de vader, tot 29 januari 2008. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. DE BEVOEGDHEID VAN HET HOF 1. In geschil is de uithuisplaatsing van [de minderjarige], geboren in 2002, verder: [het kind], die thans bij de vader in België verblijft. 2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen. 3. Het hof overweegt dat allereerst de bevoegdheid van dit hof dient te worden onderzocht, zulks naar aanleiding van de wijziging van de gewone verblijfplaats van [het kind] naar Hoogstraten, België, ten gevolge van de ten uitvoerlegging van de bestreden beschikking. 4. Van toepassing is de verordening van de Raad van de Europese Unie met nr. 2201/2003 van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: “Brussel II bis”). Artikel 8 van deze verordening bepaalt dat, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 9, 10 en 12, ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Nu ter terechtzitting is gebleken dat [het kind] op 4 februari 2007 - derhalve vóór het tijdstip waarop het onderhavige hoger beroep bij het hof aanhangig is gemaakt door de indiening van het appelschrift – conform het bepaalde in de bestreden beschikking naar België is gebracht en in België vanaf die datum feitelijk is verzorgd en daar naar school gaat, is het hof van oordeel dat op basis van deze in rechte vast staande feiten Hoogstraten, gelegen in België als gewone verblijfplaats van [adres] dient te worden aangemerkt op het moment dat het hoger beroep werd ingesteld. De vraag is vervolgens of de bevoegdheid wordt bepaald aan de hand van het recht, zoals dat geldt ten tijde van het aanhangig maken van de procedure in eerste aanleg en deze bevoegdheid vervolgens ook in hoger beroep blijft bestaan, dan wel of deze bevoegdheid in het hoger beroep opnieuw dient te worden beoordeeld, aan de hand van het tijdstip van instellen van het hoger beroep. 5. Het hof heeft de partijen ter zitting de gelegenheid geboden zich omtrent de bevoegdheidsvraag uit te laten. Zij refereerden zich aan het oordeel van het hof. 6. Het hof is van oordeel dat de bevoegdheid wordt bepaald door het recht dat geldt ten tijde van het aanhangig maken van de procedure in eerste aanleg. Indien bevoegdheid op dat moment bestaat – en dat is in de onderhavige zaak onbetwist het geval - komt daarin tijdens de procedure, ook in het hoger beroep, in beginsel geen verandering, ook niet als de gewone verblijfplaats van de minderjarige wordt gewijzigd, tenzij het belang van de minderjarige zich daartegen verzet. 7. Op basis van het vorenstaande is het hof tot het oordeel gekomen dat het zich bevoegd acht van het hoger beroep kennis te nemen. 8. Het hof is vervolgens van oordeel dat zich hier de uitzondering voordoet als bedoeld in artikel 15 van Brussel II bis, namelijk dat de rechter in België, in welk land het kind inmiddels zijn gewone verblijf heeft, beter in staat is de zaak te behandelen, zulks in het belang van het kind. Het hof overweegt daartoe dat het kind na de aanhangigmaking van deze zaak zijn gewone verblijfplaats in Hoogstraten, België heeft gekregen, al waar het onder de hoede van de vader is. Dit is het gevolg van een in Nederland getroffen maatregel tot bescherming van [adres]. Maatregelen op het gebied van jeugdbescherming, die in Nederland zijn getroffen en vervolgens in België dienen te worden vervolgd, ten uitvoer gelegd, verlengd of beëindigd, kunnen, in geval van wijziging van de gewone verblijfplaats, met het oog op het belang van het kind in het algemeen het beste door de rechter ter plaatse worden beoordeeld. Dat zou bij voorkeur ook voor een beoordeling in hoger beroep moeten gelden, waarbij immers niet uitsluitend de situatie ten tijde van het treffen van de maatregel bepalend is, doch ook de omstandigheden rond het kind ten tijde van de beoordeling in het hoger beroep. Zo zal de rechter in België zich in deze zaak sneller en beter kunnen laten informeren omtrent de huidige omstandigheden rond [het kind]. Ook het horen van de minderjarige zelf ligt, indien noodzakelijk, meer op de weg van de rechter ter plaatse. 9. Verwijzing op initiatief van dit hof kan, gelet op artikel 15 lid 2 Brussel II bis, slechts plaatsvinden indien zulks door tenminste een van de partijen wordt aanvaard. Het hof beschouwt in dit geval de moeder, de vader, de raad en Jeugdzorg als partijen in de zin van genoemd artikel. Teneinde de partijen in de gelegenheid te stellen zich schriftelijk uit te laten omtrent de door het hof beoogde verwijzing naar de rechter van de gewone verblijfplaats van [het kind] zal het hof de zaak voor een korte periode aanhouden. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: Verklaart zich bevoegd; Verzoekt de partijen zich binnen drie weken na heden schriftelijk uit te laten aan dit hof omtrent de beoogde verwijzing op initiatief van dit hof naar de (appel)rechter van de gewone verblijfplaats van [adres]; Houdt iedere verdere beslissing aan. Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Van Leuven en Punselie, bijgestaan door mr. Schaaij als griffier en uitgesproken ter openbare terechtziting van 4 juli 2007.