Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3719

Datum uitspraak2007-07-12
Datum gepubliceerd2007-09-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/417
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet op de Accountants-Administratieconsulenten Raad van tucht Den Haag


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 06/417 12 juli 2007 20120 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten Raad van tucht Den Haag Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), kenmerk 1139/05.12, gewezen op 20 maart 2006. 1. De procedure Bij brief van 21 maart 2006 heeft de raad van tucht appellante afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, bij brief van 18 maart 2005 door appellante ingediend tegen C AA (hierna: betrokkene), kantoorhoudende te D. Bij een op 15 mei 2006 gedateerd beroepschrift, door het College ontvangen op 16 mei 2006, heeft appellante tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld. De raad van tucht heeft bij brief van 16 juni 2006 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College. Bij brief van 10 juli 2006, ingekomen bij het College op 11 juli 2006, heeft betrokkene zijn reactie op het beroepschrift gegeven. Op 31 mei 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij voor appellante is verschenen haar algemeen directeur, E. Betrokkene is in persoon verschenen. 2. De beslissing van de raad van tucht Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd. 3. De middelen van beroep Appellante heeft aangevoerd dat tussen haar en betrokkene geen overeenkomst tot verrichten van werkzaamheden tot stand is gekomen. Zij heeft nimmer een daartoe strekkende opdracht gegeven. Bovendien blijkt uit de algemene leverings- en betalingsvoorwaarden van betrokkene dat een dergelijke overeenkomst slechts tot stand komt op het moment dat een - door de opdrachtnemer en opdrachtgever ondertekende - opdrachtbevestiging door de opdrachtnemer retour is ontvangen. Een dergelijke opdrachtbevestiging is nooit opgesteld. Van belang is voorts dat betrokkene tijdens de zitting van de raad van tucht heeft erkend fout te hebben gehandeld en te kennen heeft gegeven sedertdien niet meer op deze wijze te werk te zijn gegaan. Appellante acht de handelwijze van betrokkene niet in overeenstemming met hetgeen zij zou mogen verwachten van een AA. 4. De beoordeling van het beroep Het College gaat uit van de, door de raad van tucht in zijn tuchtbeslissing verwoorde en niet door appellante betwiste, weergave van de klacht en begrijpt deze aldus dat appellante daarmee heeft willen betogen dat betrokkene zich niet heeft onthouden van al hetgeen schadelijk is voor de eer van de stand van de Accountants-Administratieconsulenten als neergelegd in artikel 5 van de Gedrags- en Beroepsregels voor Accountants- en Administratieconsulenten (hierna: GBAA). In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat betrokkene in strijd met vorenvermelde bepaling van de GBAA heeft gehandeld. Daartoe overweegt het College het volgende. Met de raad van tucht is het College van oordeel dat de inhoud van het e-mailbericht van E (namens appellante) van 14 januari 2005 als een opdracht tot het verrichten van werkzaamheden dient te worden beschouwd. In dat e-mailbericht wordt verwezen naar een aantal concrete vragen, gesteld in de bij dat bericht gevoegde presentatie, en stelt E dat hij naast beantwoording daarvan graag een algemene mening van betrokkene over de gekozen "constructie" wenst te vernemen. Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de zin in de slotalinea van het e-mailbericht, inhoudende "Ik hoor in ieder geval graag - ergens volgende week - of en hoe je mijn vragen zou willen beantwoorden" niet een verzoek aan betrokkene valt te lezen om alvorens zijn werkzaamheden aan te vangen eerst een kostenopgave te verstrekken. Ook overigens valt uit het e-mailbericht niet te concluderen dat appellante pas tot definitieve opdrachtverlening zou overgaan nadat zij een kostenspecificatie van betrokkene zou hebben ontvangen. Het enkele feit dat geen sprake is van een door appellante en betrokkene ondertekende schriftelijk opdrachtbevestiging die door betrokkene retour is ontvangen - hetgeen blijkens de algemene- en leveringsvoorwaarden die betrokkene sedert zijn medio januari 2005 aangegane samenwerkingsverband met F B.V. hanteert zou zijn vereist - maakt niet dat geen opdracht tot het verrichten van werkzaamheden is verstrekt door appellante. Immers, in deze algemene- en leveringsvoorwaarden is ook bepaald dat het partijen vrij staat de totstandkoming van de overeenkomst met andere middelen te bewijzen, zoals in onderhavig geval de inhoud van het e-mailbericht van 14 januari 2005. Het College is voorts van oordeel dat de omstandigheid dat betrokkene, volgens appellante, tijdens de zitting van de raad van tucht heeft erkend fout te hebben gehandeld en te kennen heeft gegeven inmiddels niet meer op deze wijze te werk te gaan - daargelaten dat dit niet blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van de raad van tucht - onvoldoende steun biedt aan de opvatting dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door het e-mailbericht van 14 januari 2005 aan te merken als een opdracht tot het verrichten van werkzaamheden. Het vorengaande leidt tot de conclusie dat het beroep moet worden verworpen. 4. Na te melden beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en op de artikel 5 GBAA. 5. De beslissing Het College verwerpt het beroep. Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. H.G. Lubberdink in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2007. w.g. M.A. van der Ham w.g. P.M. Beishuizen