Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3721

Datum uitspraak2007-09-12
Datum gepubliceerd2007-09-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4634 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ziekengeld. Hoorplicht bij nemen nieuw besluit?


Uitspraak

05/4634 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 juni 2005, 04/1753 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 12 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. R.M.T. van Diepen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2007. Appellante is, na bericht van verhindering, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F.J.A. Jennekens. II. OVERWEGINGEN Appellante, die in het verleden werkzaam is geweest als productiemedewerkster bij een anjerstekbedrijf, ontving sinds september 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is deze uitkering met ingang van 17 mei 2000 ingetrokken. Appellante werd destijds niet geschikt geacht voor haar eigen arbeid, maar wel voor functies waarin zij een zodanig inkomen kon verdienen dat zij niet meer arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO. Het beroep tegen het terzake afgegeven besluit op bezwaar is door de rechtbank Haarlem bij uitspraak van 8 juli 2002 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich op 2 september 2002, toen zij een werkloosheidsuitkering ontving, ziek gemeld. Bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek in oktober 2002 is vastgesteld, dat de arbeidsongeschiktheid een gevolg was van zwangerschap. Appellante heeft na de bevalling op 19 maart 2003 tot 29 mei 2003 een uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg ontvangen. Aansluitend achtte appellante zich nog steeds arbeidsongeschikt. Zij is op 23 juli 2003 gezien door een verzekeringsarts, die na onderzoek vaststelde dat sprake was van aspecifieke rugklachten en appellante, ondanks de door haar geuite psychische klachten, met ingang van 4 augustus 2003 niet ongeschikt achtte voor het laatstelijk verrichte werk. Bij besluit van 23 juli 2003 is aan appellante dienovereenkomstig meegedeeld dat zij met ingang van 4 augustus 2003 geen recht meer had op ziekengeld. Aan appellante is feitelijk tot 11 augustus 2003 ziekengeld betaald. Bij besluit van 18 december 2003 is het bezwaar tegen voormeld besluit van 23 juli 2003 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 juni 2004 heeft de rechtbank Haarlem het besluit van 18 december 2003 vernietigd, onder overweging dat het Uwv was uitgegaan van een onjuiste maatstaf voor de arbeid, omdat in dit geval onder “haar arbeid” dienden te worden verstaan de in het kader van de WAO geduide functies. Bij besluit van 6 september 2004 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het primaire besluit van 23 juli 2003 gehandhaafd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat er gelet, op de diverse verzekeringsgeneeskundige rapporten, een volledig en voldoende zorgvuldig medisch onderzoek had plaatsgevonden en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid hiervan. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en heeft het volgende overwogen. In navolging van de rechtbank stelt de Raad vast dat in dit geding als maatstaf voor de arbeid moeten worden aangemerkt de hiervoor bedoelde, in het kader van de WAO voor appellante geselecteerde functies, en wel elk van deze functies afzonderlijk. Appellante is naar aanleiding van haar bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2003 gezien door bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn, die kennis heeft genomen van het feit dat zij sinds mei 2003 in behandeling was bij zenuwarts B.J.M. Franssen te St. Oedenrode. Gelet op zijn onderzoeksbevindingen en mede op grond van door de huisarts bij brief van 22 oktober 2003 verstrekte inlichtingen concludeerde de bezwaarverzekeringsarts dat geen sprake was van een duidelijk psychiatrisch beeld en dat gezien de inconsistentie niet aangenomen kon worden dat appellante door spanningsklachten sterk beperkt was. Hij achtte haar geschikt voor werkzaamheden zonder veelvuldige hoge tijdsdruk en zonder veelvuldige storingen. De bezwaarverzekeringsarts heeft verder geen afwijkingen ter verklaring van de rugklachten van appellante gevonden. Voornoemde bezwaarverzekeringsarts heeft blijkens zijn rapport van 23 november 2004 kennis genomen van een brief van 11 mei 2004 van zenuwarts Franssen voornoemd, maar daarin gelet op het summiere karakter van die brief - naar het oordeel van de Raad op goede gronden - geen reden gezien om een ander standpunt in te nemen. Naar aanleiding van voormelde uitspraak heeft een arbeidsdeskundige op 13 augustus 2004 een nader rapport uitgebracht, waarin de belasting, verbonden aan vorenbedoelde functies is vergeleken met de in het verzekeringsgeneeskundig rapport van 11 november 2003 ten aanzien van appellante gestelde beperkingen. Gelet op de verwoordingen functiebelasting d.d. 16 februari 2000 van de betreffende functies moet worden vastgesteld dat de functie monteur printplaten (Fb code 8538) volledig voldoet aan de door voornoemde bezwaarverzekeringsarts vastgestelde beperkingen, zodat appellante daarvoor geschikt moet worden geacht. Naar aanleiding van het beroepschrift merkt de Raad - onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie - op dat artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet een algemene verplichting inhoudt tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank waarbij een eerdere beslissing op bezwaar is vernietigd. In navolging van het Uwv is de Raad van oordeel dat het opnieuw horen van appellante slechts zou leiden tot een herhaling van eerder naar voren gebrachte argumenten, zodat een nieuwe hoorzitting achterwege kon blijven. Het arbeidskundige rapport van 13 augustus 2004 kan verder niet worden aangemerkt als een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid in de zin van artikel 7:9 van de Awb. Het door het Uwv in hoger beroep overgelegde rapport van 23 januari 2004 van psychiater N. van Loenen en psycholoog E.H. Ameling heeft de Raad buiten beschouwing gelaten, nu dit geen betrekking heeft op de in dit geding van belang zijnde datum en bij de besluitvorming door het Uwv ook geen rol heeft gespeeld. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat- van Dijk en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2007. (get.) Ch. van Voorst. (get.) M. Gunter.