Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3727

Datum uitspraak2007-08-29
Datum gepubliceerd2007-09-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5809 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tenminste 26 weken gewerkt in periode van 39 weken voorafgaand aan werkloosheid? Deugdelijke motivering?


Uitspraak

06/5809 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 augustus 2006, 06/1616 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 29 augustus 2007. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.R. Kellermann, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kellermann, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Met het op bezwaar genomen besluit van 3 maart 2006, het bestreden besluit, heeft het Uwv zijn besluit van 5 september 2005 gehandhaafd, waarbij is vastgesteld dat appellant vanaf 16 februari 2004 geen recht heeft op uitkering ingevolge de WW. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant in de periode van 39 weken voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag in minder dan 26 weken heeft gewerkt en derhalve niet voldoet aan het in artikel 17, aanhef en onder a, van de WW gestelde vereiste. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1.Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv het standpunt ingenomen dat het bestreden besluit niet kan worden gehandhaafd nu, gezien de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens, aannemelijk is geworden dat appellant in de periode van 39 weken als vorenbedoeld, via verschillende uitzendbureaus wèl in ten minste 26 weken werkzaamheden heeft verricht. De gemachtigde van het Uwv heeft voorts te kennen gegeven dat op het bezwaarschrift van appellant een nadere beslissing zal worden genomen, waarbij opnieuw zal worden beoordeeld of appellant met ingang van 16 februari 2004 in aanmerking komt voor een WW-uitkering. 4.2. Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant de Raad verzocht uitspraak te doen op grond van de thans voorliggende stukken. 4.3. Hetgeen in 4.1. is overwogen betekent dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ingevolge welke bepaling de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit besluit derhalve ten onrechte in stand gelaten. 4.4. De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, evenals het bestreden besluit. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen. Daarbij zal het Uwv tevens het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten in bezwaar moeten betrekken. 4.5. Het voorgaande brengt mee dat het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb moet worden veroordeeld in de proceskosten van appellant, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand, te begroten op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.288,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- (€ 38,-- en € 105,--) vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar 29 augustus 2007. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) M.R.S. Bacon.