Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3729

Datum uitspraak2007-09-12
Datum gepubliceerd2007-09-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4788 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toekenning gedeeltelijke WAO-uitkering. Indienen stukken binnen 10 dagen termijn. Eerst in hoger beroep deugdelijke motivering.


Uitspraak

05/4788 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 juni 2005, 04/1236 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 12 september 2007 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2007. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, [gemachtigde]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante is werkzaam geweest als coördinator pizzeria van vakantiepark [B.V.] B.V. Op 9 april 2002 is zij voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens psychische klachten die verband hielden met een arbeidsconflict. De arbeidsovereenkomst tussen appellante en [B.V.] B.V. is door de kantonrechter per 1 augustus 2003 ontbonden. Op 7 augustus 2003 is appellante onderzocht door de verzekeringsarts A.M.A. Martens in het kader van een beoordeling op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In het door Martens op dezelfde datum uitgebrachte rapport is als diagnose vermeld een depressieve episode, hypertensie en mogelijk cervicale artrose. Door Martens zijn beperkingen aangenomen op psychisch en lichamelijk vlak. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 7 augustus 2003. De arbeidsdeskundige P. Hofland heeft aan de hand van deze FML functies voor appellante geselecteerd. Op 25 november 2003 heeft Hofland gerapporteerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante moet worden gesteld op 15 tot 25%. Bij besluit van 15 december 2003 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 30 april 2003 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Hierbij heeft zij een ongedateerde brief ingebracht van haar behandelend psychotherapeut, W.A.C. van Enckevort, waarin onder meer is vermeld dat bij appellante sprake is van burn-outklachten en een ernstige depressiestoornis, dat met ingang van januari 2004 individuele psychotherapeutische behandeling is gestart en dat appellante nog niet toe is aan werkhervatting. De bezwaarverzekeringsarts I.F.D. van den Bold heeft appellante op 18 maart 2004 onderzocht en heeft hierover op 31 maart 2004 een rapport uitgebracht. Hierin is onder meer aangegeven dat de visie van de behandelend psychotherapeut niet wordt gedeeld en dat de door de primaire verzekeringsarts opgestelde FML wordt onderschreven. Bij besluit van 2 april 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en heeft dit besluit vernietigd. Hierbij was de rechtbank van oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist kan worden geacht, maar dat de arbeidskundige grondslag van dit besluit aanvankelijk ontoereikend was. Op basis van door het Uwv in beroep nader ingebrachte arbeidskundige stukken heeft de rechtbank geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht is vastgesteld op 15 tot 25%. Daarom heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft appellante medische en arbeidskundige grieven aangevoerd. Zij heeft onder meer naar voren gebracht dat het verrichte medische onderzoek onzorgvuldig was, nu is nagelaten om nadere informatie in te winnen bij de behandelend psychotherapeute. De gemachtigde van appellante heeft ter zitting van de Raad in dit verband nog verklaard dat appellante in 2003, voorafgaande aan de in januari 2004 gestarte individuele therapie, groepstherapie heeft gevolgd. Met betrekking tot de voorgehouden functies heeft appellante aangevoerd dat deze in medisch opzicht ongeschikt voor haar zijn, vooral vanwege het vereiste handelingstempo en de voorkomende deadlines en productiepieken. Voorts heeft zij onder meer aangevoerd dat de rechtbank de door het Uwv ingezonden nadere arbeidskundige stukken niet had mogen accepteren, nu deze stukken binnen de termijn van tien dagen zoals bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn ingediend. De Raad overweegt als volgt. Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Het beroep is door de rechtbank op 21 juni 2005 ter zitting behandeld. Het Uwv heeft op 13 juni 2005 een rapport ingezonden van de arbeidsdeskundige A.A.J.M. Kamp van 9 juni 2005, vergezeld van nadere stukken uit het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). De rechtbank heeft niet geweigerd om de stukken in ontvangst te nemen, terwijl niet is gebleken dat appellante heeft aangegeven geen bezwaren te hebben tegen het inbrengen van de stukken. Nu appellante door het in een zo laat stadium van de procedure in het geding brengen van de desbetreffende stukken daarop niet naar behoren heeft kunnen reageren, had de rechtbank, ter vermijding van de situatie die artikel 8:58 van de Awb wenst te voorkomen, gebruik dienen te maken van haar bevoegdheid tot schorsing van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:64 van de Awb dan wel tot heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 van de Awb, teneinde appellante in de gelegenheid te stellen zich over de inhoud van de bedoelde stukken uit te laten. Door dit achterwege te laten heeft de rechtbank in strijd gehandeld met de beginselen van een goede procesorde. Reeds om deze reden komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Het voorgaande laat onverlet dat de desbetreffende stukken wel in hoger beroep betrokken kunnen worden. In hoger beroep heeft het Uwv op 3 juli 2007 een rapport ingezonden van de bezwaararbeidsdeskundige A.M. Beckers van 2 juli 2007. Hiermee is ook dit stuk binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb genoemde termijn van tien dagen ingediend. De gemachtigde van appellante heeft evenwel ter zitting van de Raad desgevraagd verklaard geen bezwaren te hebben tegen het toelaten van dit stuk en heeft vervolgens ook inhoudelijk op dit stuk gereageerd. De Raad zal dit stuk daarom bij zijn beoordeling betrekken. De verzekeringsarts Martens heeft appellante op 7 augustus 2003 onderzocht. In het rapport van dezelfde datum heeft Martens onder meer vermeld dat appellante depressieve klachten heeft en dat zij op 11 augustus 2003 een eerste gesprek heeft met een psycholoog van de RIAGG. Martens heeft op basis van eigen onderzoek voor appellante medische beperkingen vastgesteld en deze vastgelegd in een FML. Hierbij zijn diverse beperkingen aangenomen in de rubrieken 1 - persoonlijk functioneren en 2 - sociaal functioneren. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts Van den Bold appellante opnieuw onderzocht en kennis genomen van de door appellante ingebrachte verklaring van de behandelend psychotherapeute Van Enckevort. Op 31 maart 2004 heeft Van den Bold uitgebreid gerapporteerd over de bij eigen onderzoek gedane bevindingen en de door Van Enckevort verstrekte gegevens. Naar het oordeel van de Raad bestond er geen plicht om - aanvullende - informatie in te winnen bij de behandelend sector en is het verrichte verzekeringsgeneeskundige onderzoek ook overigens voldoende zorgvuldig geweest. Hierbij merkt de Raad nog op dat door appellante met betrekking tot de ter zitting van de Raad genoemde groepstherapie geen medische gegevens zijn overgelegd. In het door Van den Bold uitgebrachte rapport is aangegeven dat, mede gezien de resultaten van het eigen onderzoek, de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid wordt onderschreven. Hierbij is vermeld dat op grond van de anamnese niet kan worden geconcludeerd dat appellante geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en dat de visie van de behandelend psychotherapeute met betrekking tot de belastbaarheid van appellante niet wordt gedeeld. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om aan de door Van den Bold getrokken conclusie, die uitgebreid is gemotiveerd, te twijfelen. Aan de schatting liggen uiteindelijk primair ten grondslag functies binnen de sbc-codes 111180 - productiemedewerker industrie, 111220 - expeditiemedewerker en 272043 - productiemedewerker textiel. In rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige Kamp van 9 juni 2005 en 12 oktober 2005 is de medische geschiktheid van de voorgehouden functies toegelicht. Op verzoek van de Raad is de medische geschiktheid nader toegelicht bij het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Beckers van 2 juli 2007. De Raad acht met de gegeven toelichtingen, waarbij met betrekking tot een aantal aspecten is uiteengezet welke feitelijke belasting de desbetreffende functies kennen, voldoende onderbouwd dat de functies in medisch opzicht geschikt zijn. Gezien de loonwaarde die aan de geselecteerde functies kan worden ontleend, is de mate van arbeidsongeschiktheid terecht vastgesteld op 15 tot 25%. Eerst in hoger beroep is door het Uwv met de ingebrachte arbeidskundige rapporten voldoende inzichtelijk toegelicht dat appellante de voor haar geselecteerde functies kan vervullen. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Raad met betrekking tot met behulp van het CBBS tot stand gekomen besluiten, dient het bestreden besluit, dat is genomen vóór 1 juli 2005, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, waarbij de rechtsgevolgen van dat besluit, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand zullen worden gelaten. De Raad heeft aanleiding gezien om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 42,31 voor gemaakte reiskosten. De gevorderde verblijfskosten in verband met de zitting in hoger beroep komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu het voor de Raad niet is komen vast te staan dat er een noodzaak bestond voor het maken van deze kosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is opgedragen aan appellante het in eerste aanleg betaalde griffierecht te vergoeden; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van € 42,31, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,- aan haar vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2007. (get.) Ch. van Voorst. (get.) M. Gunter.