Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3730

Datum uitspraak2007-08-01
Datum gepubliceerd2007-09-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 05/353 en 05/437
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regeling dierlijke EG-premies


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 05/353 en 05/437 1 augustus 2007 5125 Regeling dierlijke EG-premies Uitspraak in de zaken van: Maatschap A, te B, appellante, gemachtigde: J.A. Rietveld, werkzaam bij Hans Rietveld Agrarisch advies en bemiddeling te Leerdam, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen. 1. De procedure Appellante heeft bij brieven van respectievelijk 26 mei 2005 en 24 juni 2005 beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 24 mei 2005 en 23 juni 2005. Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen vier beslissingen van verweerder op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling). Op 15 juli 2005 heeft verweerder in zaak AWB 05/353 een verweerschrift ingediend en het College de op deze zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen. Op 25 augustus 2005 heeft verweerder in zaak AWB 05/437 een verweerschrift ingediend en het College de op deze zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2006, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door de vennoot C en haar gemachtigde, en verweerder door zijn gemachtigde. Bij beschikking van 21 juni 2006 heeft het College het onderzoek heropend. Bij griffiersbrief van 22 juni 2006 zijn aan verweerder vragen gesteld. Bij brief van 7 juli 2006 heeft verweerder deze vragen beantwoord en nadere stukken overgelegd. Op 11 september 2006 heeft appellante schriftelijk op de brief van verweerder gereageerd. Op 4 juli 2007 heeft een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door C en haar gemachtigde, en verweerder door zijn gemachtigde. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, luidde, voorzover en ten tijde hier van belang: "Artikel 6 1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima. 2. De zoogkoeienpremie wordt toegekend aan alle producenten: (…) op voorwaarde dat zij gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan 40% van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd. (…) Artikel 8 1. Wanneer een producent zijn bedrijf verkoopt of anderszins overdraagt, kan hij al zijn rechten op de zoogkoeienpremie overdragen aan degene die zijn bedrijf overneemt. Hij kan zijn rechten ook geheel of gedeeltelijk overdragen aan andere producenten zonder zijn bedrijf over te dragen. In geval van overdracht van premierechten zonder overdracht van bedrijf, wordt een gedeelte van de overgedragen rechten, ten hoogse 15%, zonder compensatie teruggegeven aan de nationale reserve van de lidstaat waar zijn bedrijf zich bevindt, met het oog op gratis herverdeling. 2. De lidstaten: (…) b) kunnen bepalen dat de overdracht van rechten zonder overdracht van het bedrijf hetzij rechtstreeks tussen producenten, hetzij via de nationale reserve plaatsvindt. 3. (…) 4. De Commissie stelt de uitvoeringsbepalingen voor dit artikel vast volgens de procedure van artikel 43. Artikel 9 1. Elke lidstaat houdt een nationale reserve met premierechten voor zoogkoeien aan. 2. Onverminderd artikel 7, lid 4, worden premierechten die op grond van artikel 8, lid 1, of andere communautaire bepalingen zijn ingetrokken, aan de nationale reserve toegevoegd. (…)" Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen, luidde, voorzover en ten tijde hier van belang: " Artikel 23 - Gebruik van de premierechten 1. Een producent mag de rechten waarover hij beschikt gebruiken door deze zelf te doen gelden en/of door tijdelijke overdracht aan een andere producent. 2. Wanneer een producent in de loop van een jaar niet ten minste het overeenkomstig lid 4 vastgestelde minimumpercentage van zijn rechten gebruikt, wordt het niet gebruikte deel aan de nationale reserve overgedragen, behalve: (…) - in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen. (…) 4. Het minimumpercentage voor het gebruik van de premierechten wordt vastgesteld op 70 %. De lidstaten kunnen dit percentage evenwel verhogen tot 90 %. (…) Artikel 24 - Overdracht en tijdelijke overdracht van rechten 1. Naar gelang van hun productiestructuur kunnen de lidstaten een minimumaantal over te dragen premierechten vaststellen voor gedeeltelijke overdrachten zonder bedrijfsoverdracht. Dit aantal mag niet meer dan vijf bedragen. 2. De overdracht en de tijdelijke overdracht van premierechten kunnen pas ingaan nadat de producent die de rechten overdraagt en/of tijdelijk overdraagt en de producent die deze verkrijgt de bevoegde autoriteiten van de lidstaat gezamenlijk van de overdracht in kennis hebben gesteld. Deze kennisgeving geschiedt binnen een door de lidstaat vast te stellen termijn en uiterlijk bij de indiening van de premieaanvraag door de producent die de rechten verkrijgt, behalve wanneer de overdracht als gevolg van een erfenis geschiedt. In dit laatste geval moet de producent die de rechten verkrijgt, de nodige wettelijke documenten kunnen overleggen om te bewijzen dat hij de rechtverkrijgende is van de overleden producent. Artikel 25 - Wijziging van het individuele maximum Bij overdracht of tijdelijke overdracht van premierechten stelt de lidstaat het nieuwe individuele maximum vast en meldt hij de betrokken producenten binnen 60 dagen, te rekenen vanaf de laatste dag van de periode waarin zij hun premieaanvraag hebben ingediend, voor hoeveel dieren zij recht op de premie hebben. (…)" De Regeling luidde, voorzover en ten tijde hier van belang: "Artikel 2.3 1. Terzake van het gedurende de desbetreffende aanhoudperiode op hun bedrijf aanhouden van een zoogkoe (…) wordt jaarlijks op daartoe strekkende aanvraag, na afloop van het betrokken verkoopseizoen, overeenkomstig de bepalingen van deze regeling en de verordeningen 1254/1999, 2342/1999 (…) aan producenten premie verstrekt. (…) Artikel 3.7 In geval van overdracht van premierechten zonder dat daarbij het bedrijf van de producent wordt overgedragen, vervalt 1% van de over te dragen rechten zonder vergoeding aan de nationale reserve, (…) Artikel 3.7a Bij overdracht van premierechten voor zoogkoeien zonder dat daarbij het bedrijf van de producent wordt overgedragen bedraagt het minimumaantal premierechten dat wordt overgedragen: a. 5, voor producenten die beschikken over premierechten voor meer dan 25 zoogkoeien, en b. 3, voor producenten die beschikken over premierechten voor ten minste tien en ten hoogste 25 zoogkoeien. Artikel 3.8 Aanspraak op overgedragen premierechten kan slechts worden verkregen indien: a. LASER door zowel de vervreemder als de verkrijger in een door de minister vastgestelde periode van de overdracht in kennis is gesteld, b. is voldaan aan afdeling 2 van hoofdstuk III van verordening 2342/1999 indien het premierechten voor zoogkoeien betreft, (…), en deze paragraaf, en c. de overdracht door LASER is geregistreerd. Artikel 6.2 1. Een premie wordt de producent slechts verleend: a. voor niet meer zoogkoeien dan het aantal premierechten waarover de producent beschikt; (…) Artikel 6.3 Het minimumpercentage voor het gebruik van premierechten voor zoogkoeien, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van verordening 2342/1999, bedraagt 90." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Op 1 januari 2002 beschikte de maatschap D te E over 44,30 premierechten voor zoogkoeien. - Op 18 juni 2003 heeft verweerder een 'melding overdracht premierechten zoogkoeien' ontvangen, waarbij de maatschap D, als vervreemder, en de maatschap F te G, als verwerver, de overdracht meldden van 31,2 premierechten voor zoogkoeien. - Op 18 juni 2003 heeft verweerder een melding overdracht premierechten zoogkoeien ontvangen, waarbij de maatschap D, als vervreemder, en appellante, als verwerver, de overdracht meldden van 13,1 premierechten voor zoogkoeien. - Bij besluit van 28 juli 2003 heeft verweerder de melding van de maatschap D en de maatschap F goedgekeurd en heeft hij, na aftrek van 0,3 premierecht ten behoeve van de nationale reserve, 30,90 premierechten op naam van de maatschap F geregistreerd. - Bij besluit van 29 juli 2003 heeft verweerder de melding van de maatschap D en appellante goedgekeurd en heeft hij, na aftrek van 0,1 premierecht ten behoeve van de nationale reserve, 13 premierechten op naam van appellante geregistreerd. - Op 13 mei 2004 heeft verweerder een melding overdracht premierechten zoogkoeien ontvangen, waarbij appellante, als vervreemder, en H, als verwerver, de overdracht meldden van 5 premierechten voor zoogkoeien. - Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder (opnieuw) beslist op de aanvraag zoogkoeienpremie 2002 van de maatschap D. Hierbij is, voorzover hier van belang, vastgesteld dat 19 voor premie opgegeven dieren niet aan de aanhoudverplichting hebben voldaan. - Bij besluit van 24 juni 2004 heeft verweerder aan appellante bericht dat haar aanvraag zoogkoeienpremie 2003 van 24 juni 2003, waarbij voor 13 dieren zoogkoeienpremie is gevraagd, is afgewezen met als reden dat appellante in 2003 niet over premierechten voor zoogkoeien beschikte. - Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 juli 2004 bezwaar gemaakt. - Bij besluit van 19 juli 2004 heeft verweerder geweigerd de op 13 mei 2004 ontvangen melding van appellante en H te registreren met als reden dat appellante niet over premierechten beschikt. - Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 augustus 2004 bezwaar gemaakt. - Bij besluit van 25 februari 2005 heeft verweerder aan de maatschap D meegedeeld dat het besluit van 28 juli 2003 tot registratie van 30,9 premierechten op naam van de maatschap F is komen te vervallen, omdat gebleken is dat in 2002 onvoldoende premierechten zijn benut ,waardoor een deel aan de nationale reserve is vervallen. Dit heeft, aldus verweerder, tot gevolg dat de melding overdracht premierechten zoogkoeien van 18 juni 2003 slechts gedeeltelijk kan worden goedgekeurd en dat slechts 25,8 premierechten op naam van de maatschap F worden geregistreerd. - Bij besluit van 18 maart 2005 heeft verweerder aan appellante meegedeeld dat het besluit van 29 juli 2003 tot registratie van 13 premierechten op haar naam, is komen te vervallen, omdat gebleken is dat de maatschap D in 2002 onvoldoende premierechten heeft benut, waardoor een deel aan de nationale reserve is vervallen en geen premierechten meer beschikbaar waren om aan appellante over te dragen. Bij ditzelfde besluit is aan appellante een vergoeding van € 441,80 toegekend, omdat appellante haar aanvraag zoogkoeienpremie 2003 heeft gedaan op basis van de gegevens van de beslissing van 29 juli 2003 in de veronderstelling dat deze juist was. - Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 29 maart 2005 bezwaar gemaakt. - Bij besluit van 15 april 2005 heeft verweerder de bij besluit van 18 maart 2005 toegekende vergoeding herzien en verhoogd tot € 2.871,70, zijnde het bedrag dat appellante zou hebben ontvangen indien haar aanvraag zoogkoeienpremie 2003 zou zijn goedgekeurd. - Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 april 2005 bezwaar gemaakt. - Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen. 3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van verweerder 3.1 Bij het bestreden besluit van 24 mei 2005 heeft verweerder appellantes bezwaren tegen de besluiten van 24 juni 2004, het besluit van 19 juli 2004 en het besluit van 18 maart 2005 ongegrond verklaard. Na onderzoek is gebleken dat de 13,1 premierechten van de maatschap D aan appellante niet kon plaatsvinden, omdat deze premierechten in 2002 niet door de maatschap D zijn benut en op grond van artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 aan de nationale reserve dienden te vervallen. Het is dan ook terecht dat het besluit tot registratie van 29 juli 2003 is herroepen. Vanwege het feit dat voor het verkoopseizoen 2003 geen premierechten zoogkoeien op naam van appellante geregistreerd staan, kan haar op grond van artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 geen zoogkoeienpremie worden verleend. Het totaalbedrag dat appellante aan schadevergoeding ontvangt, bedraagt € 2.871,70. Dit bedrag komt overeen met het bedrag dat appellante in 2003 niet heeft ontvangen omdat de overdracht van de premierechten niet kon plaatsvinden. Nu appellante na het besluit van 29 juli 2003 in de veronderstelling verkeerde dat de overdracht wel had plaatsgevonden, is aan haar een eenmalige schadevergoeding van € 2.871,70 toegekend. Omdat aan appellante geen premierechten zijn overgedragen, kon zij op haar beurt geen premierechten overdragen aan H. Omdat appellante geen premierechten heeft verkregen, kon zij geen zoogkoeienpremie verkrijgen. Als gevolg daarvan kan het verzoek om rentevergoeding over niet ontvangen zoogkoeienpremie niet worden ingewilligd. Aangezien geen premierechten op naam van appellante geregistreerd staan, is haar verzoek om zich het recht voor te behouden in aanmerking te komen voor toeslagrechten niet relevant. Aangezien de primaire besluiten niet onrechtmatig zijn, kan het verzoek om vergoeding van de door appellante gemaakte kosten in bezwaar niet worden gehonoreerd. 3.2 Bij het bestreden besluit van 23 juni 2005 heeft verweerder het bezwaar van 27 april 2005 tegen het besluit van 15 april 2005 ongegrond verklaard en voor de overwegingen verwezen naar het bestreden besluit van 24 mei 2005. 3.3 In zijn brief van 7 juli 2006 heeft verweerder, in antwoord op de door het College gestelde vragen, te kennen gegeven het volgende beleid te voeren bij de verwerking van meldingen inzake de overdracht van premierechten voor zoogkoeien. De meldingen worden op volgorde van binnenkomst verwerkt. Als op één dag verschillende meldingen van dezelfde relatie binnenkomen, worden deze op de volgorde zoals de landbouwer zelf aangeeft, afgehandeld. Wanneer de relatie geen volgorde heeft aangegeven, worden de meldingen op volgorde van de grootste hoeveelheid overgedragen premierechten afgehandeld. 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft ter onderbouwing van haar beroepen, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. Door de goedkeuring van de overdracht van de 13 premierechten door de maatschap D aan appellante zijn deze premierechten het eigendom geworden van appellante. Verweerder mag deze premierechten van appellante niet afnemen. Met het terugdraaien van het besluit van 29 juli 2003 is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld. Verweerder heeft de aan appellante toegekende schadevergoeding ten onrechte beperkt tot de zoogkoeienpremie over 2003. Ook de jaren daarna is sprake van derving aan premie en aan inkomsten in verband met toeslagrechten. Appellante heeft haar bedrijfsbeleid afgestemd op het besluit van 29 juli 2003. Indien haar destijds was meegedeeld dat zij geen premierechten verkregen had, was zij overgegaan tot de aanschaf van rechten bij een andere partij. Deze zouden dan nog steeds hun geldigheid bezitten. Het beleid van verweerder om de grootste overdracht als eerste goed te keuren, mist elke rechtsgrond en elke grond van eerlijk bestuur. Appellante verzoekt het College haar alsnog premierechten te doen toekomen en schadevergoeding toe te kennen voor gederfde inkomsten samen met de door haar gemaakte kosten. 5. De beoordeling van het geschil Het College oordeelt eerst over verweerders handhaving van zijn besluit van 18 maart 2005, waarbij het besluit van 29 juli 2003 tot registratie van 13 premierechten voor zoogkoeien op naam van appellante, is ingetrokken. Hiertoe is, samengevat weergegeven, het volgende gesteld. Ingevolge artikel 23, tweede lid en vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 juncto artikel 6.3 van de Regeling dient, wanneer een producent in de loop van een jaar niet ten minste 90% van zijn premierechten gebruikt, het niet gebruikte deel aan de nationale reserve te worden overgedragen. Het College gaat er op grond van verweerders brief van 7 juli 2006 en de overgelegde stukken van uit, dat de maatschap D in het jaar 2002 slechts 26 van haar 44,3 premierechten heeft gebruikt als gevolg waarvan 18,3 premierechten aan de nationale reserve zijn overgedragen. Dit betekent dat genoemde maatschap voor het jaar 2003 rechtens nog slechts over 26 premierechten beschikte. Nu vaststaat dat verweerder bij zijn besluiten van respectievelijk 28 en 29 juli 2003 de overdracht van 30,9 en 13 premierechten van de maatschap D aan de maatschap F en appellante heeft geregistreerd, terwijl de maatschap D, na aftrek van 0,2 premierecht ten behoeve van de nationale reserve ingevolge artikel 3.7 van de Regeling, rechtens slechts 25,8 premierechten aan derden kon overdragen, was verweerder gehouden deze besluiten te herzien. Verweerder heeft uiteindelijk besloten de registraties in dier voege te herzien, dat 25,8 premierechten op naam van de maatschap F en 0 premierechten op naam van appellante zijn geregistreerd. In zijn brief van 7 juli 2006 heeft verweerder desgevraagd te kennen gegeven hiermee te hebben gehandeld in overeenstemming met het door hem gevoerde beleid inzake de volgorde van afhandeling van twee of meer van dezelfde vervreemder afkomstige overdrachtsmeldingen: 1. op volgorde van binnenkomst; 2. bij binnenkomst op dezelfde dag op de door de vervreemder aangegeven volgorde; 3. bij binnenkomst op dezelfde dag zonder dat de volgorde door de vervreemder is aangegeven, op volgorde van de grootste hoeveelheid overgedragen premierechten. Omdat de overdracht aan zowel de maatschap F als appellante op 18 juni 2003 is gemeld en de maatschap D geen volgorde voor registratie heeft opgegeven, is de melding van de overdracht van 31,2 premierechten aan de maatschap F het eerst beoordeeld en afgehandeld in de vorm van registratie van 25,8 premierechten op naam van deze maatschap. Dientengevolge was geen plaats meer voor registratie van premierechten op naam van appellante, voor wie 13,1 premierechten waren gemeld. Het voorafgaande stelt het College voor de vraag of verweerder er in redelijkheid toe heeft kunnen komen zijn besluit van 18 maart 2005 te baseren op het hiervoor weergegeven beleid. Dit impliceert een beoordeling, die gelet op de aan verweerder toekomende beleidsvrijheid, met terughoudendheid dient te geschieden. Voor een dergelijke beoordeling moet echter wel duidelijk zijn op welke grond(en) de door verweerder gemaakte keuze voor afhandeling van registratieaanvragen op basis van een onderscheid naar gelang van het aantal premierechten in geval van gelijktijdige melding, berust, zodat kan worden nagegaan of het maken van zodanige keuze en een dergelijk onderscheid redelijkerwijs kan worden gerechtvaardigd. Het College overweegt hiertoe dat voor de beleidslijn om in een situatie als de onderhavige eerst de grootste hoeveelheid over te dragen premierechten te registreren, op zichzelf bezien, zonder redengeving van verweerder, geen toereikende verklaring valt te geven. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat een keuze waarbij zou worden uitgegaan van een pro rata verdeling onder degenen voor wie op dezelfde datum premierechten ter registratie zijn gemeld, op het eerste gezicht meer voor de hand lijkt te liggen. Een dergelijke benadering zou in het onderhavige geval de registratie van 18,2 premierechten voor de maatschap F en 7,6 premierechten voor appellante opleveren. Verder is in situaties als de onderhavige in het kader van de registratie door verweerder een benadering denkbaar, waarbij de vervreemders en -eventueel- de beoogde verkrijgers van premierechten bij de toedeling daarvan worden betrokken. Het College stelt vast dat verweerder in zijn brief van 7 juli 2006, die is geschreven ter beantwoording van vragen aangaande de overdracht en wijze van registratie van premierechten van de maatschap D, die bij het College zijn gerezen in verband met de behandeling ter zitting van 19 mei 2006, geen verklaring heeft gegeven voor de keuze voor eerdergenoemde beleidslijn. Evenmin heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd ter zitting van 4 juli 2007 daarvoor een verklaring kunnen geven. Deze gemachtigde heeft gesteld dat hij niet heeft kunnen achterhalen waarop de beleidslijn is gebaseerd. Het College verbindt aan de omstandigheid dat verweerder, ofschoon daartoe in de gelegenheid gesteld, geen grond heeft vermeld ter rechtvaardiging van zijn keuze voor eerderomschreven beleidslijn, de gevolgtrekking dat verweerder er niet in redelijkheid toe heeft kunnen komen zijn besluit van 18 maart 2005 op deze beleidslijn te baseren. Nu voor beide bestreden besluiten van 24 mei 2005 en 23 juni 2005 geldt dat de daarbij gehandhaafde primaire besluiten zijn gebaseerd op de rechtmatigheid van het besluit van 18 maart 2005, dienen de beroepen gegrond te worden verklaard en de bestreden besluiten te worden vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit op de bezwaren van appellante dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het College overweegt daarbij dat, nu het bezwaar van 29 maart 2005 tegen het besluit van 18 maart 2005 mede geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 15 april 2005, het tegen het besluit van 15 april 2005 gerichte bezwaar van 27 april 2005 als een aanvulling van het bezwaar van 29 maart 2005 dient te worden beschouwd, zodat met één beslissing op bezwaar kan worden volstaan. Het College is ten slotte niet gebleken dat appellante voor haar beroepen proceskosten heeft gemaakt die op grond van artikel 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel dient het door appellante voor het beroep met nummer AWB 05/353 betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,-- te worden vergoed. Voor het beroep met nummer AWB 05/347 is geen griffierecht geheven. 6. De beslissing Het College: - verklaart de beroepen gegrond; - vernietigt de bestreden besluiten; - bepaalt dat verweerder opnieuw op de bezwaren van appellante beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,-- (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt. Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. H.C. Cusell en mr. J. Borgesius in tegenwoordigheid van mr. I. Hof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2007. w.g. E.J.M. Heijs w.g. I. Hof