Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3732

Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-09-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/593
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regeling superheffing en melkpremie 2004


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 06/593 25 juli 2007 10820 Regeling superheffing en melkpremie 2004 Uitspraak in de zaak van: de besloten vennootschap Nieuwe Melk B.V., gevestigd te Appingedam, appellante, gemachtigde: A, te B, directeur van de vennootschap, tegen het Productschap Zuivel, verweerder, gemachtigde: mr. J.T. Bonhof, werkzaam bij verweerder. 1. Het procesverloop Bij brief van 2 november 2005 heeft appellante onder overlegging van een aan C en D te E gericht besluit van 23 september 2005, betreffende de registratie van fabrieksquotum over de heffingsperiode 2005/2006, alsmede van een tweetal besluiten van 25 februari 2005 en 4 maart 2005, gericht aan C, protest aangetekend tegen "foutieve afwikkeling van onze belangen c.q. mutatieformulieren". Verweerder heeft, na appellante bij brieven van 1 februari 2006, 8 maart 2006 en 26 april 2006 te hebben verzocht te vermelden tegen welk besluit de in haar brief van 2 november 2005 genoemde bezwaren zijn gericht, op grond van een schrijven van appellante van 2 mei 2006 aangenomen dat bedoelde bezwaren betrekking hebben op eerdergenoemd besluit van 23 september 2005. Bij besluit van 14 juni 2006 heeft verweerder evenbedoelde bezwaren van appellante niet ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de betekenis van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij een op 26 juli 2006 als faxbericht bij het College ingekomen brief. Bij brief van 21 augustus 2006 heeft appellante nadere beroepsgronden aangevoerd en stukken ingediend. Op 19 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Appellante heeft bij brief van 12 juni 2007 nadere stukken in het geding gebracht. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2007, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. 2. De beoordeling van het geschil 2.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante geen belanghebbende is in de betekenis van artikel 1:2, eerste lid, Awb, omdat haar belang niet rechtstreeks is betrokken bij het hierboven genoemde besluit van 23 september 2005. Dit besluit inzake registratie van zogenoemd fabrieksquotum van C en D heeft betrekking op het vervallen van een deel van bedoeld melkquotum. Verweerder heeft, in aanmerking nemend dat de bezwaren van appellante tegen het besluit van 23 september 2005 hun grondslag vinden in de contractuele relatie welke tussen haar en C en D bestaat in verband met de verkoop door appellante van melkquotum aan deze personen, geoordeeld dat aan de zijde van appellante geen sprake is van een rechtstreeks, doch van een afgeleid belang bij voormeld besluit. Appellante heeft deze vaststelling van feiten en de duiding van haar bezwaren door verweerder niet gemotiveerd betwist. 2.2 Met betrekking tot het voorafgaande overweegt het College dat blijkens de in artikel 1:2, eerste lid, Awb gegeven definitie onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Het begrip "rechtstreeks" in deze definitie geeft aan, dat een direct en onlosmakelijk verband moet bestaan tussen het belang waarin de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon zich getroffen acht en het besluit dat daaraan debet zou zijn. Het College is, gelet op hetgeen appellante naar voren heeft gebracht, van oordeel dat van een eventuele betrokkenheid van belang van appellante bij meergenoemd, aan C en D gericht, besluit van 23 september 2005 slechts sprake is in verband met de privaatrechtelijke, contractuele relatie tussen genoemde personen en appellante. Gezien deze situatie moet, overeenkomstig de vaste rechtspraak van de bestuursrechter aangaande artikel 1:2, eerste lid, Awb, worden geoordeeld dat geen sprake is van een rechtstreeks doch van een afgeleid belang van appellante bij het besluit van 23 september 2005. 2.3 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat verweerder de bezwaren van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van appellante is derhalve ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling acht het College geen termen aanwezig. 3. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. E.J.M. Heijs en mr. J. Borgesius in tegenwoordigheid van mr. I.C. Hof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007. w.g. H.C. Cusell w.g. I.C. Hof