Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3736

Datum uitspraak2007-09-06
Datum gepubliceerd2007-09-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/518
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet op de Accountants-Administratieconsulenten Raad van tucht Den Haag


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 06/518 6 september 2007 20120 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten Raad van tucht Den Haag Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant van een beslissing van 8 mei 2006 van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te ’s-Gravenhage (hierna: raad van tucht) met kenmerk 1137/05.10. Gemachtigde van appellant: J.C.W. von Henning, werkzaam bij Global Protection & Security te Groningen. 1. De procedure Bij brief van 9 mei 2006 heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van de hiervoor vermelde beslissing, gewezen op een klacht van appellant tegen C, AA (hierna: betrokkene). Bij een op 19 juni 2006 ingediend beroepschrift, door het College ontvangen op 27 juni 2006, heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld. De raad van tucht heeft bij brief van 17 juli 2006 de stukken als bedoeld in titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) doen toekomen aan de griffier van het College. Bij brief van 28 augustus 2006 heeft betrokkene zijn reactie op het beroepschrift gegeven. Op 26 juli 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij betrokkene is verschenen. Appellant noch zijn gemachtigde is verschenen. 2. De beslissing van de raad van tucht Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht klager niet-ontvankelijk verklaard in één van de vier klachtonderdelen, twee klachtonderdelen ongegrond verklaard, één klachtonderdeel gegrond verklaard en betrokkene ter zake daarvan de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd. Met betrekking tot de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd. 3. De beoordeling van het beroep 3.1 Ten aanzien van het beroep van appellant tegen het oordeel van de raad van tucht inzake de ontvankelijkheid van het derde klachtonderdeel met betrekking tot het handelen van betrokkene in de periode 13 juli 1995 tot en met 31 juli 1998, overweegt het College als volgt. In de Wet AA is geen specifieke termijn opgenomen waarbinnen een klacht moet worden ingediend. Uit vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraken in zaak AWB 02/1485 van 6 januari 2004 en 24 augustus 2004 www. rechtspraak.nl, respectievelijk LJN AO2294 en AQ8168) volgt dat indien zeer lang wachten met het indienen van een klacht wordt bezien in samenhang met de overige omstandigheden van het betreffende geval, de tuchtrechter tot de slotsom kan komen dat het tijdsverloop de grenzen van het aanvaardbare zozeer overschrijdt, dat de klacht niet inhoudelijk behoort te worden beoordeeld. De beoordeling van de vraag of het tijdsverloop in een concreet geval aanvaardbaar is, dient te worden verricht met inachtneming van het rechtszekerheidsbeginsel, het verdedigingsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. In dit geval geldt dat tussen het moment waarop het gestelde klachtwaardig handelen is aangevangen (13 juli 1995) en het moment van indienen van de klacht (26 februari 2005) ruim negeneneenhalf jaar zijn verstreken, terwijl vaststaat dat appellant van aanvang af op de hoogte was van de dubbelfunctie die betrokkene bekleedde. Appellant heeft voor dit tijdsverloop geen afdoende verklaring gegeven. Zijn in beroep betrokken stelling dat hij niet eerder dan in 2000 van de gedragsregels en mogelijke overtreding daarvan door betrokkene op de hoogte is geraakt, kan mede gelet op de rechtszekerheid aan de zijde van betrokkene niet als rechtvaardiging van dat tijdsverloop gelden. Het College wijst er bovendien in dit verband op dat appellant nadien nog jaren heeft gewacht met het indienen van de klacht. Voorts kan, anders dan appellant kennelijk wil, noch de op 18 februari 2000 in de civiele procedure tegen het kantoor van betrokkene uitgebrachte conclusie van antwoord noch de aan dat kantoor gezonden brief van 11 december 2003 op één lijn worden gesteld met een – tijdig – tegen betrokkene ingediende klacht, zodat deze brieven geen verandering kunnen brengen in de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de termijn. Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht terecht geconcludeerd dat het rechtszekerheidsbeginsel in dit geval in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van het betreffende klachtonderdeel. De in beroep aangevoerde stelling dat dit oordeel in strijd is met het gelijkheidsbeginsel omdat de overige onderdelen van de klacht wel ontvankelijk zijn verklaard, volgt het College niet. De drie andere gedragingen waarover appellant heeft geklaagd, hebben plaatsgevonden tegen het einde van of vlak na de periode waarin betrokkene optrad als accountant voor appellant, derhalve om en nabij de zeven jaar voor het indienen van de klacht. Van gelijke gevallen is derhalve geen sprake. De hier aan de orde zijnde grief faalt derhalve. Wel overweegt het College, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie, in dit verband nog dat het, ter vermijding van misverstand over de beroepsmogelijkheid aanbeveling verdient ten aanzien van een klachtonderdeel waarvan blijkt dat dit buiten behandeling moet blijven, in het dictum te bepalen dat dit klachtonderdeel ongegrond wordt verklaard, aangezien de Wet AA, meer in het bijzonder artikel 68, eerste lid, van Titel IV van deze wet, niet spreekt over niet-ontvankelijk verklaring van een klacht. Dat de raad van tucht deze aanbeveling in dit geval niet heeft gevolgd, kan evenwel zonder gevolg blijven aangezien het bedoelde misverstand zich hier niet heeft voorgedaan. 3.2 Ten aanzien van het klachtonderdeel dat ziet op de advisering van betrokkene met betrekking tot Delta Fish en Stalland Food, stelt appellant dat de raad van tucht dit klachtonderdeel ten onrechte heeft opgevat als gericht tegen de onjuistheid van die advisering, terwijl dit klachtonderdeel blijkens de bij de klacht behorende rapportage breder is geformuleerd en inhoudt dat betrokkene niet heeft voldaan aan artikel 11 van de Verordening gedrags- en beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten doordat hij zijn advisering en begeleiding niet inzichtelijk door middel van een deugdelijke grondslag heeft onderbouwd. Het College stelt vast dat in de bij de klacht gevoegde rapportage van 27 januari 2004 ten aanzien van de advisering en begeleiding van betrokkene bij de overname van Delta Fish en Stalland Food op pagina 6 is opgenomen: "De beginselen van een behoorlijke taakuitoefening, waaraan een accountant zich dient te houden (artikel 11 beroepsregels), vergen dat advisering en begeleiding inzichtelijk zijn en worden onderbouwd middels een deugdelijke grondslag. Nu onduidelijk is of deze documentatie is aangelegd, dient nader onderzoek plaats te vinden." Bij brief van 1 juli 2005 heeft appellant, in reactie op het verweer van betrokkene, dit klachtonderdeel als volgt verduidelijkt: "Uit de in het onderzoek betrokken documentatie blijkt onomstotelijk dat de heer C als adviseur betrokken is bij de overname van beide bedrijven. (…) Blijkens artikel 11 van de beroepsregels had C de begeleiding en de advisering inzichtelijk moeten maken middels een deugdelijke grondslag (schriftelijke documentatie en verslaglegging). Op geen enkele wijze maakt de heer C inzichtelijk welke motivaties aan zijn advisering ten grondslag hebben gelegen en of de andere opties zijn voorgelegd aan zijn cliënt A.(…). Het werk van een accountant moet controleerbaar zijn. (…) Cliënt is dan ook van mening dat het handelen van C niet aan de beroepseisen voldoet op dit punt." Gelet op het vorenstaande komt het College tot het oordeel dat de onderhavige grief slaagt, aangezien appellant bij - de uitwerking van - het hier aan de orde zijnde handelen van betrokkene centraal heeft gesteld dat sprake zou zijn van strijd met artikel 11 van de Gedrags- en beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten en dit klachtonderdeel derhalve niet (in de eerste plaats) ziet op (vermeende) onjuistheid van de advisering. De beslissing van de raad van tucht dient dan ook te worden vernietigd, voor zover zij strekt tot ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel. Het College wijst er op dat betrokkene ter zitting van de raad van tucht uitdrukkelijk heeft gesteld dat – en welk – onderzoek aan zijn advisering met betrekking tot Delta Fish vooraf is gegaan en voorts dat niet valt uit te sluiten dat zijn adviezen door appellant aan de curator zijn gegeven of door de brand bij Stalland Food verloren zijn gegaan. In het licht hiervan kan de enkele – in beroep gehandhaafde – stelling van appellant, inhoudend dat hij geen adviseringsrapporten, beoordelingsverslagen of enige andere vorm van schriftelijke verslaglegging met betrekking tot de adviezen van betrokkene ter beschikking heeft, niet gelden als een deugdelijke onderbouwing van het onderhavige klachtonderdeel, zoals dat in beroep moet worden verstaan. Het College ziet in het vorenstaande aanleiding zelf in de zaak te voorzien en dit klachtonderdeel, zoals dat had moeten zijn verwoord, opnieuw ongegrond te verklaren. 3.3 Ten aanzien van het verzoek van appellant in beroep tot uitbreiding van het klachtonderdeel betreffende de schending van de geheimhoudingsplicht door betrokkene overweegt het College als volgt. Uitgangspunt voor de tuchtrechtelijke beoordeling is de klacht zoals geformuleerd bij brief van 26 februari 2005. In deze brief is onder meer de volgende passage opgenomen: "Tevens richt de klacht zich tot bemoeienissen van het accountantskantoor en de beide accountants naar het Openbaar Ministerie en de Verzekeringsmaatschappij Interpolis waarbij cliënte schade heeft geleden door dit optreden". De raad van tucht heeft deze passage als klachtonderdeel 2 opgenomen en opgevat als betrekking hebbend op de door betrokkene als niet onder ede staande getuige tegenover de politie afgelegde verklaring met betrekking tot facturen, die hem in zijn hoedanigheid van accountant bekend zouden zijn. Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht de klacht op deze wijze mogen opvatten. Van appellant als klager mag immers worden verwacht dat hij zijn bezwaren tegen een bepaalde gedraging in een klachtprocedure tot op zekere hoogte concretiseert en onderbouwt. Indien die concretisering en onderbouwing, zoals in dit geval, bestaat uit een (impliciete) verwijzing naar een bij de klacht gevoegd achtergronddocument, kan dat, afhankelijk van de wijze waarop dat document is opgesteld, met zich brengen dat passages die als nadere concretisering van de klacht zijn bedoeld, niet als zodanig worden herkend. In het voorliggend geval geldt dat het betreffende klachtonderdeel in de brief van 26 februari 2005 in algemene termen is gesteld. De bij die klachtbrief gevoegde onderzoeksrapportage van 27 januari 2004 is op een weinig inzichtelijke wijze opgesteld en bestaat uit een opsomming van talrijke incidenten en beschuldigingen. In het vervolg van de procedure is, blijkens het door betrokkene bij de raad van tucht gevoerde verweer van 14 juni 2005, de daarop gegeven reactie van appellant van 1 juli 2005 en het verslag van de zitting van de raad van tucht aan dit klachtonderdeel geen andere inhoud gegeven dan door de raad van tucht in de tuchtbeslissing is verwoord. Dat de weergave van bedoeld klachtonderdeel volgens appellant anders had moeten luiden, moet onder voormelde omstandigheden voor zijn risico blijven. Voorts volgt uit vaste jurisprudentie van het College dat de beginselen van een behoorlijke tuchtprocedure, met name het verdedigingsbeginsel, meebrengen dat van een inhoudelijke beoordeling van een in beroep gegeven aanvulling op een klacht moet worden afgezien. 3.4 De grief dat de raad van tucht ten onrechte in zijn beoordeling van klachtonderdeel 4 (het achterhouden van financiële stukken door betrokkene) niet heeft betrokken dat betrokkene een uitdraai zou hebben gemaakt van de gegevens van de – onrechtmatig in zijn bezit zijnde – computer van appellant, kan evenmin slagen. Ook in dit verband wijst het College er op dat dit verwijt in de klachtbrief als zodanig niet is opgenomen, terwijl in de onderzoeksrapportage ten aanzien van dit punt (blz. 17) niet meer dan veronderstellingen en vermoedens van appellant zijn opgenomen zonder dat deze zijn geconcretiseerd. 3.5 Ten aanzien van de in beroep verzochte uitbreiding van de klacht met een vijfde klachtonderdeel, dat ziet op het opstellen door betrokkene van een tussenbalans ten behoeve van de waardebepaling voor verkoop van de palingkwekerij, overweegt het College als volgt. In feite is hier geen sprake van een nieuw klachtonderdeel, maar van een situatie als hiervoor in § 3.4 en § 3.5 aan de orde. Ook in dit geval geldt immers dat in de klachtbrief zelf geen melding van het onderhavige verwijt is gemaakt, terwijl de raad van tucht uit de rapportage van 27 januari 2004 - waarin dit verwijt onder het kopje ‘Belangenverstrengeling’ is opgenomen niet heeft hoeven begrijpen dat in zoverre sprake was van een zelfstandig klachtonderdeel. Het verdedigingsbeginsel verzet zich derhalve tegen inwilliging van het onderhavige verzoek van appellant. De hierna te melden beslissing berust op Titel IV Wet AA. 4. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gericht tegen de weergave van klachtonderdeel 1 door de raad van tucht gegrond; - vernietigt de bestreden tuchtbeslissing voor zover deze strekt tot ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel; - verklaart klachtonderdeel 1 opnieuw ongegrond; - verwerpt het beroep voor het overige. Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. M.A. van der Ham en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2007. w.g. C.M. Wolters w.g. M.B.L. van der Weele