Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3744

Datum uitspraak2007-09-12
Datum gepubliceerd2007-09-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6081 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schadevergoeding na vernietiging besluit. Welke schadeposten. Omvang geding.


Uitspraak

05/6081 AAW/WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 augustus 2005, 05/89 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 12 september 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2007. Appellant is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink. II. OVERWEGINGEN Voor een meer uitgebreide weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Thans wordt volstaan met vermelding van het volgende. Bij besluit van 23 juni 1993 is aan appellant meegedeeld dat met ingang van 9 juni 1993 ziekengeld wordt geweigerd. Dit besluit is bij uitspraak van de Raad van 13 maart 1996 vernietigd. Hierbij is de desbetreffende rechtsvoorganger van het Uwv veroordeeld tot vergoeding van renteschade. Bij besluit van 3 februari 1997 is aan appellant meegedeeld dat wordt geweigerd om met ingang van 1 januari 1994 uitkeringen op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. De rechtbank Zutphen heeft dit besluit bij uitspraak van 14 april 1999 vernietigd. Vervolgens zijn aan appellant met ingang van 1 januari 1994 uitkeringen op grond van de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkeringen zijn per 1 januari 1996 ingetrokken. Bij besluit van 21 februari 2003 heeft het Uwv wettelijke rente toegekend over de periode 1 februari 1994 tot de datum van nabetaling van de AAW- en WAO-uitkeringen, 7 juni 2001. Het Uwv heeft een brief van appellant van 14 april 2001 mede opgevat als een verzoek om vergoeding van schade, verband houdende met de hierboven vermelde vernietigde besluiten van 23 juni 1993 en 3 februari 1997. Het Uwv heeft hierover op 6 maart 2003 een besluit genomen. Hierbij is bepaald dat aan appellant een bedrag van € 56,95 aan gemaakte porto- en telefoonkosten wordt vergoed. Met betrekking tot de overige in het besluit van 6 maart 2003 vermelde schadeposten is geweigerd om deze te vergoeden. Bij besluit van 13 december 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de door appellant gestelde inkomensschade heeft de rechtbank overwogen dat deze niet kan worden toegerekend aan de vernietigde besluiten, nu alsnog ziekengeld en uitkeringen op grond van de AAW en de WAO zijn verleend en wettelijke rente is toegekend tot de dag van de nabetalingen. Voorts was de rechtbank van oordeel dat voor zover schade is gevorderd in verband met de beëindiging van het dienstverband van appellant met zijn voormalige werkgever Blokker, eveneens geldt dat dit inkomensverlies niet aan de vernietigde besluiten kan worden toegerekend. Ook met betrekking tot de door appellant gevorderde vergoeding voor tandartskosten, die zijn gemaakt nadat zijn verzekering op grond van de Ziekenfondswet was beëindigd, heeft de rechtbank overwogen dat deze kosten niet kunnen worden toegerekend aan de vernietigde besluiten. Wat betreft de door appellant gestelde premie- en belastingschade was de rechtbank van oordeel dat het Uwv in redelijkheid mocht verlangen dat appellant deze schade staaft met bewijsstukken en dat, nu appellant hieraan niet heeft voldaan, terecht is geweigerd om tot schadevergoeding over te gaan. Ten aanzien van de door appellant gevorderde reiskosten heeft de rechtbank overwogen dat hierover deels onherroepelijk is beslist bij een aantal rechterlijke uitspraken en dat deze kosten voor het overige niet kunnen worden toegerekend aan de vernietigde besluiten. Met betrekking tot de door appellant gevorderde vergoeding van immateriële schade heeft de rechtbank overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat bij appellant sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. In hoger beroep heeft appellant zich het op het standpunt gesteld, kort samengevat, dat het Uwv ten onrechte heeft geweigerd om diverse schadeposten te vergoeden. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. De Raad overweegt als volgt. In de eerste plaats stelt de Raad vast dat alleen in geding zijn de schadeposten waar het bestreden besluit betrekking op heeft. De overige door appellant in hoger beroep genoemde schadeposten vallen buiten de omvang van dit geding. Evenals de rechtbank is de Raad tot de conclusie gekomen dat het Uwv terecht heeft geweigerd om de in geding zijnde schadeposten te vergoeden. De Raad onderschrijft hierbij de door de rechtbank gehanteerde overwegingen en maakt deze tot de zijne. De Raad voegt hier aan toe dat hij ook met betrekking tot de door appellant gestelde kosten in verband met opgenomen vrije dagen van oordeel is dat deze niet kunnen worden toegerekend aan de besluiten van 23 juni 1993 en 3 februari 1997. Met betrekking tot de door appellant gestelde premie- en belastingschade wijst de Raad nog op zijn uitspraak van 3 oktober 2002, LJN: AF0902. Hierin is overwogen dat voor een plicht tot vergoeding van dergelijke schade een niet nader gespecificeerd verzoek geen basis kan bieden en dat voor vergoeding een opgave van de beweerdelijk geleden schade een voorwaarde is. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant ter zake bewijsstukken diende over te leggen, waaronder een beslissing van de belastingdienst, waaruit bleek dat hij geen beroep kon doen op de zogeheten uitsmeerregeling, zoals hij heeft gesteld. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, in het openbaar uitgesproken op 12 september 2007. (get.) Ch. van Voorst. (get.) M. Gunter. TM