Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3745

Datum uitspraak2007-09-18
Datum gepubliceerd2007-09-18
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers0600509
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank heeft [..] overwogen dat zij de vordering van [appellant] aldus uitlegt dat hij niet een verklaring voor recht vordert dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld [..], maar dat [geïntimeerde] heeft getrapt met het doel letsel toe te brengen. De rechtbank leidt dit af uit het woord "neertrappen" dat [appellant] heeft gebruikt en dat volgens de rechtbank meer is dan het slechts op de koop toe nemen van de kwade kans op letsel.[..]. Het hof oordeelt dat de eerste grief (gericht tegen deze overweging) en de vierde grief (gericht tegen de daarop gebaseerde bewijsopdracht) terecht zijn voorgedragen. Het woord "neertrappen" komt in Van Dale Groot Nederlands woordenboek der Nederlandse Taal, als zelfstandig lemma, niet voor. Dat dit woord de door de rechtbank betekenis heeft van "trappen met het doel om letsel toe te brengen" en niet ook mede omvat het trappen met het op de koop toe nemen van de kwade kans op letsel, kan het hof ook overigens niet onderschrijven. Uit de rest van de bewoordingen van de inleidende dagvaarding kan evenmin worden afgeleid dat [appellant] een dergelijke enge inkadering van de door hem gestelde onrechtmatige daad voor ogen heeft gestaan. [..] In de inleidende dagvaarding verwijst [appellant] naar de verklaring van scheidsrechter [scheidsrechter] die heeft verklaard dat [geïntimeerde] er op grove wijze in kwam en van korte afstand een enorme trap kwam met de gedachte "die ligt en verder zien wij wel". Die uitspraak gaat eerder in de richting van trappen met het op de koop toe nemen van de kwade kans op letsel.


Uitspraak

Arrest d.d. 18 september 2007 Rolnummer 0600509 HET GERECHTSHOF TE ARNHEM Nevenzittingsplaats Leeuwarden Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, in eerste aanleg: eiser, hierna te noemen: [appellant], procureur: mr. L. Paulus, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, in eerste aanleg: gedaagde, hierna te noemen: [geïntimeerde], procureur: mr. F.J. Boom. Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 19 april 2006 en 12 juli 2006 en de rolbeslissing d.d. 28 juni 2006 door de rechtbank Zwolle-Lelystad. Het geding in hoger beroep Bij exploot van 25 september 2006 is door [appellant], onder wijziging van zijn eis, hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 17 oktober 2006. De conclusie van de memorie van grieven luidt: "bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen/beslissingen van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 april 2006, 28 juni 2006 en 12 juli 2006 te vernietigen, en opnieuw rechtdoende: primair voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] op 4 mei 2003 in de wedstrijd [voetbalclub 1] - [voetbalclub 2] te [plaats] in de 85ste minuut, althans aan het einde van die wedstrijd, onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door hem neer te trappen; subsidiair voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] op 4 mei 2003 in de wedstrijd [voetbalclub 1] - [voetbalclub 2] te [plaats], althans aan het einde van die wedstrijd, onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld; alsmede [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van alle door [appellant] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade ten gevolge van dit incident, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van deze procedure in beide instanties." Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde], onder overlegging van twee producties, verweer gevoerd met als conclusie: "de door appellant aangevoerde grieven te verwerpen, onder bekrachtiging van de vonnissen van de rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 19 april 2006 alsmede 12 juli 2006, alsmede de subsidiaire vordering af te wijzen met veroordeling van appellant in de kosten van het appel, daaronder tevens begrepen de nakosten en de wettelijke rente indien de kosten niet binnen twee weken na datum van het te wijzen arrest worden voldaan en één en ander uitvoerbaar bij voorraad te verklaren." Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. De grieven [appellant] heeft vijf grieven opgeworpen. De beoordeling De wijziging van eis 1. [geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de wijziging van de eis van [appellant], zodat, nu het hof ook ambtshalve geen strijd met de goede procesorde aanwezig acht, het hof over deze gewijzigde eis zal hebben te oordelen. Ten aanzien van de feiten 2. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 van genoemd vonnis van 19 april 2006 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Het hof zal die feiten hierna weergeven, aangevuld met enige feiten die in hoger beroep tevens als vaststaand hebben te gelden. 2.1. Op 4 mei 2003 is in [plaats] de amateurvoetbalwedstrijd [voetbalclub 1] tegen [voetbalclub 2] gespeeld. [appellant] speelde daarin rechtsvoor bij [voetbalclub 2] en [geïntimeerde] linksachter bij [voetbalclub 1]. 2.2. Rond de 85ste minuut van de wedstrijd zijn [geïntimeerde] en [appellant] met elkaar in aanraking gekomen op zodanige wijze dat [appellant] naar het Geertruidenziekenhuis te Deventer is overgebracht, alwaar een breuk van zowel het scheenbeen als het kuitbeen werd geconstateerd. 2.3. De wedstrijd werd geleid door [scheidsrechter], clubscheidsrechter van [voetbalclub 1]. Deze heeft na het voorval [geïntimeerde] van het veld gezonden. 2.4. De tuchtcommissie van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) District Oost heeft bij brief van 16 mei 2003 [geïntimeerde] voor vier wedstrijden geschorst "wegens het trappen van de tegenstander". De procedure in eerste aanleg 3. Nadat op verzoek van [appellant] een voorlopig getuigenverhoor was gehouden, heeft [appellant] bij inleidende dagvaarding gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door hem, in de wedstrijd van 4 mei 2003, "neer te trappen" alsmede vergoeding van schade, nader op te maken bij staat. 3.1. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 19 april 2006 geoordeeld dat "neertrappen" meer is dan het slechts op de koop toe nemen van de kwade kans op letsel, maar impliceert dat het gaat om trappen met het doel letsel toe te brengen. De rechtbank heeft [appellant] bewijs opgedragen van zijn stelling dat [geïntimeerde] hem getrapt heeft met het doel hem letsel toe te brengen. 3.2. [appellant] heeft zich bij akte verzet tegen de uitleg die de rechtbank aan het woord neertrappen heeft gegeven en heeft de rechtbank verzocht tussentijds appel in toe te laten van het tussenvonnis. De rechtbank heeft, bij de door haar als rolbeschikking aangeduide beslissing d.d. 28 juni 2006 het verzoek om tussentijds appel open te stellen afgewezen. 3.3. [appellant] heeft vervolgens afgezien van bewijslevering, waarna de rechtbank bij eindvonnis de vordering van [appellant] heeft afgewezen. De ontvankelijkheid van het appel 4. Het appel richt zich, in grief II, ook tegen de rolbeslissing van 28 juni 2006 waarbij de rechtbank heeft geweigerd hoger beroep van haar tussenvonnis open te stellen. 5. Het hof overweegt dat tegen een beslissing op een verzoek om, nadat een tussenvonnis is gewezen, alsnog hoger beroep open te stellen, zelf niet aan hoger beroep is onderworpen. De mogelijkheid tot een dergelijk verzoek heeft de Hoge Raad geopend in HR 23 januari 2004, NJ 2005, 510 en daarbij bepaald dat aan de beslissing op zodanig verzoek geen nadere eisen worden gesteld en dat de rechtbank daarop zonodig ook ongemotiveerd mag beslissen. De aard van die beslissing, gelet op de plaats die deze inneemt in de procedure, verzet zich ertegen dat deze beslissing en de daaraan al dan niet gegeven motivering afzonderlijk in hoger beroep kan worden getoetst. 6. Het hof zal [appellant] dan ook in zoverre niet-ontvankelijk in zijn appel verklaren. Onrechtmatigheid bij sport en spel 7. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.3, waartegen niet is gegriefd, uiteengezet dat een gedraging van een deelnemer aan een sport als voetballen, waardoor aan een andere deelnemer letsel is toegebracht, minder snel als onrechtmatig aangemerkt kan worden dan wanneer die gedraging niet in het kader van de sportbeoefening zou hebben plaatsgevonden. 8. Het hof onderschrijft dit uitgangspunt, dat in overeenstemming is met de vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 20 februari 2004, NJ 238 en de daarin verder aangehaalde jurisprudentie). De reden van deze verhoogde drempel voor aansprakelijkheid is dat de deelnemers aan de sport of het spel gedragingen waartoe het spel uitlokt, waaronder onvermijdelijk van tijd tot tijd ook misslagen waaronder ook begrepen gevaarlijke, slecht gecoördineerde, verkeerd getimede of onvoldoende doordachte handelingen of gedragingen waartoe de activiteit uitlokt of die daarin besloten liggen - over en weer van elkaar hebben te verwachten, terwijl gedragingen die overeenkomstig gevaar in het leven roepen, buiten het kader van de sport door de deelnemers aan het maatschappelijk verkeer als regel niet van elkaar behoeven te worden verwacht en mede daarom veelal niet aanvaardbaar zijn. 8.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het enkele veroorzaken van (ernstig) letsel of het enkele overtreden van de spelregels niet voldoende is voor het aannemen van onrechtmatigheid en dat bepalend is wat spelers redelijkerwijs niet meer van elkaar behoeven te verwachten binnen de grenzen van het spel. Met betrekking tot de grieven I en IV 9. De rechtbank heeft vervolgens, in rechtsoverweging 4.5 van het tussenvonnis (onder het kopje ''grenzen van de rechtsstrijd''), overwogen dat zij de vordering van [appellant] aldus uitlegt dat hij niet een verklaring voor recht vordert dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld in de hiervoor onder 8.1 bedoelde zin, maar dat [geïntimeerde] heeft getrapt met het doel letsel toe te brengen. De rechtbank leidt dit af uit het woord "neertrappen" dat [appellant] heeft gebruikt en dat volgens de rechtbank meer is dan het slechts op de koop toe nemen van de kwade kans op letsel. De eerste grief richt zicht tegen deze overweging en de vierde grief richt zich tegen de daarop gebaseerde bewijsopdracht. 10. Het hof oordeelt dat deze grieven terecht zijn voorgedragen. Het woord "neertrappen" komt in Van Dale Groot Nederlands woordenboek der Nederlandse Taal, als zelfstandig lemma, niet voor. Dat dit woord de door de rechtbank betekenis heeft van "trappen met het doel om letsel toe te brengen" en niet ook mede omvat het trappen met het op de koop toe nemen van de kwade kans op letsel, kan het hof ook overigens niet onderschrijven. Uit de rest van de bewoordingen van de inleidende dagvaarding kan evenmin worden afgeleid dat [appellant] een dergelijke enge inkadering van de door hem gestelde onrechtmatige daad voor ogen heeft gestaan. Onder punt 8 van de inleidende dagvaarding verwijst [appellant] naar de verklaring van scheidsrechter [scheidsrechter] die heeft verklaard dat [geïntimeerde] er op grove wijze in kwam en van korte afstand een enorme trap kwam met de gedachte "die ligt en verder zien wij wel". Die uitspraak gaat eerder in de richting van trappen met het op de koop toe nemen van de kwade kans op letsel. 11. Beide grieven zijn dan ook terecht voorgesteld. Of dit [appellant] baat, zal uit het vervolg blijken. Met betrekking tot de grieven III en V en de gewijzigde eis 12. Deze grieven richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] niet in het bewijs van zijn stellingen is geslaagd en tegen de afwijzing van het gevorderde. 13. Het hof dient in dit licht te beoordelen of [appellant] heeft aangetoond dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld in de hiervoor onder 7.1 omschreven zin. Dat uit de bewijsstukken niet kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] moedwillig het been van [appellant] heeft gebroken, staat niet langer ter discussie. 14. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.4 van het tussenvonnis overwogen dat [appellant] op dan wel direct voorafgaand aan het moment dat hij door [geïntimeerde] werd geraakt, de bal speelde. Tegen deze overweging, waarbij de rechtbank de door [appellant] in de inleidende dagvaarding onder 2 gestelde feitelijke toedracht ([geïntimeerde] heeft van achteren vol op het been van [appellant] getrapt nadat de bal al enige tijd weg was en [appellant] stil stond) heeft verworpen, is geen grief gericht. Het hof zal hiervan ook hebben uit te gaan van dit oordeel, dat overeenkomt met de onder ede afgelegde getuigenverklaring van scheidsrechter [scheidsrechter]. De door [appellant] getrokken parallel met het arrest "natrappende voetballer" (HR 28 juni 1991, NJ 1992/622, waarbij het ging om een voetballer die getrapt werd nadat hij de bal al gespeeld had) gaat derhalve uit dien hoofde niet op. 15. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de speler die de bal speelt, er rekening mee moest houden dat hij medespelers aantrekt die gezien de aard van het spel met kracht op hem af zullen komen. Vervolgens moet het hof beoordelen of de wijze waarop [geïntimeerde] [appellant] heeft geattaqueerd buiten de grenzen van het spel viel en daardoor door [appellant] niet verwacht behoefde te worden. Het hof herhaalt daarbij dat het feit dat een overtreding van de spelregels is begaan op zich niet betekent dat de desbetreffende voetballer ook buiten de grenzen van het spel is getreden. Overtredingen maken deel uit van het voetbalspel zoals dat heden ten dage gespeeld wordt. Dat scheidsrechter [scheidsrechter], naar hij heeft verklaard, de gedraging van [geïntimeerde] met een rode kaart heeft willen afstraffen - of hij ook daadwerkelijk een rode kaart heeft getoond, nu vier getuigen hebben verklaard dat hij zijn gele en rode kaarten was vergeten mee te nemen, is in deze civiele procedure niet van belang en aan [geïntimeerde] door de KNVB de maatregel van schorsing voor de duur van vier wedstrijden is opgelegd, is dan ook niet doorslaggevend. 16. De lezing over de precieze toedracht van het voorval loopt bij de gehoorde getuigen sterk uiteen. Behalve beide partijen en scheidsrechter [scheidsrechter] zijn vier teamgenoten alsmede de elftalleider van [appellant], zijn vriendin (en supporter), drie teamgenoten en de elftalleider van [geïntimeerde], alsmede de grensrechter in het voorlopig getuigenverhoor gehoord. Uit deze getuigenverhoren kan niet de conclusie getrokken worden dat de opvatting van scheidsrechter [scheidsrechter] dat sprake was van een groffe (volgens [scheidsrechter] met hoofdletters te schrijven) overtreding van het karakter "en nu ga ik, BOM, ik zie het wel" voldoende door andere verklaringen wordt gestaafd. De grensrechter [grensrechter] is veel minder stellig. In zijn schriftelijke verklaring, die hij onder ede heeft bevestigd, verklaart hij: "Ik stond op een afstand van ongeveer 5 meter vanaf de plaats van het ongeval … De hr [appellant] tikte de al weg en de hr [geïntimeerde] wilde ook de bal wegtikken en was te laat en raakte de hr [appellant] op het scheenbeen. Door het feit dat de hr [appellant] de bal al had gespeeld betreft het een overtreding van de hr [geïntimeerde] in voetbal termen. Het was naar mijn mening niet de bedoeling van de heer [geïntimeerde] om de heer [appellant] te verwonden. Het betrof een frontale confrontatie". 17. Een aantal clubgenoten van [appellant] ([clubgenoot 1 A], [clubgenoot 2 A], [clubgenoot 3 A]) hebben verklaard dat sprake was van een ernstige overtreding omdat [appellant] ten tijde van het voorval de bal al lang gespeeld had, een lezing die hiervoor reeds in rechtsoverweging 14 is verworpen. Een aantal clubgenoten van [geïntimeerde] ([clubgenoot 1 G], [clubgenoot 2 G], [clubgenoot 3 G]) hebben aangevoerd dat de overtreding als zodanig niet zwaar was en dat een rode kaart een overtrokken reactie was, uitgelokt door de ernst van de gevolgen van het voorval. De stelling van [appellant] dat de clubgenoten van [geïntimeerde] bewust in zijn voordeel hebben verklaard, wordt niet op enigerlei wijze onderbouwd. Het hof heeft ook geen aanwijzingen dat aan hun verklaringen minder waarde moet worden toegekend dan aan de verklaringen van de clubgenoten van [appellant]. Het hof wijst er op dat de getuige [clubgenoot 3 G], die een gedetailleerde verklaring heeft afgelegd, heeft verklaard dat hij gastspeler was en nog nooit eerder samen met [geïntimeerde] had gevoetbald. Hij heeft verklaard: "tijdens de wedstrijd zag ik dat [geïntimeerde] een fanatiek speler is, een harde werker. Ze zijn tegen elkaar aan gekomen met de onderbenen richting bal. Ik denk dat ze elkaar beiden met het rechteronderbeen raakten. [geïntimeerde] was een fractie van een seconde later dan [appellant]. Het wegschoppen van de bal en het elkaar raken was bijna gelijktijdig. Ze botsten van voren". 18. Het hof acht de verklaringen van de hiervoor genoemde getuigen [grensrechter] en [clubgenoot 3 G] dusdanig overtuigend dat niet zondermeer kan worden afgegaan op de meergenoemde kwalificatie - ''groffe'' - die de getuige [scheidsrechter] aan de relatieve ernst van de overtreding van [geïntimeerde] heeft gegeven. 19. De bewijslast dat sprake is van een onrechtmatige gedraging berust, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv, bij [appellant]. De onzekerheid over de precieze toedracht van het voorval, komt daarmee voor zijn risico. Het hof acht gelet op het voorgaande niet voldoende aangetoond dat de gedraging van [geïntimeerde] de grenzen van het spel te buiten ging en dat [appellant] daarop niet bedacht had hoeven te zijn. [appellant] heeft bijgevolg niet bewezen dat [geïntimeerde] zich jegens hem onrechtmatig heeft gedragen. 20. De grieven falen. De slotsom 21. Het slagen van de grieven I en IV heeft tot gevolg dat het tussenvonnis van 19 april 2006 niet in stand kan blijven, doch nu het hof evenals de rechtbank tot een afwijzing van de vordering komt, zal het hof het eindvonnis van 12 juli 2006, zij het met aanpassing van gronden, bekrachtigen. 22. Het hof zal [appellant], als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van de procedure in appel veroordelen, voor wat het salaris van de procureur betreft te begroten op 1 punt naar tarief II. Het hof acht geen termen aanwezig om thans reeds een beslissing over de nakosten over het procureurssalaris te geven. Het hof merkt de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten aan als een aan [appellant] gerichte ingebrekestelling op voorhand. Het hof zal de gevorderde rente evenwel niet toewijzen, nu dat een schadevordering betreft en [geïntimeerde] niet voor het eerst in appel een zelfstandige tegenvordering kan instellen. De beslissing Het gerechtshof: verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn appel gericht tegen de rolbeschikking van 28 juni 2006; vernietigt het tussenvonnis van 19 april 2006; bekrachtigt, met aanpassing van gronden, het eindvonnis van 12 juli 2006; veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 296,- verschotten en € 894,- aan salaris voor de procureur en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad; wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd. Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Kuiper en Hidma, raden, en uitgesproken door mr. Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Van den Bosch als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 18 september 2007.