Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3746

Datum uitspraak2007-09-11
Datum gepubliceerd2007-09-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5636 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering.


Uitspraak

05/5636 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2005, 05/184 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 11 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2007, waar zowel appellant als zijn gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen. II. OVERWEGINGEN Appellant was laatstelijk werkzaam als strijker in een confectiebedrijf voor 40 uur per week toen hij op 22 februari 2002 voor deze werkzaamheden is uitgevallen in verband met klachten van zijn linkeronderbeen ten gevolge van veneuze insufficiëntie en spanningsklachten. Appellant is per einde wachttijd op 21 februari 2003 op arbeidskundige gronden een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar de klasse 80 tot 100%. Bij het in het kader van de eerstejaars herbeoordeling verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek werden afwijkende bevindingen vastgesteld aan beide benen (varicositas beiderzijds en veneuze insufficiëntie links) en werd geconstateerd dat appellant aanhoudende spanningsklachten had. Appellant werd in staat geacht de in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 26 februari 2004 voor hem bepaalde belastbaarheid duurzaam aan te wenden voor arbeid. Appellant is hierin - onder meer - licht beperkt geacht ten aanzien van staan, hetgeen inhoudt dat appellant ongeveer een half uur achtereen kan staan, en licht beperkt geacht voor staan tijdens het werk, hetgeen inhoudt dat appellant zonodig gedurende de helft van de werkdag kan staan (ongeveer 4 uren). De arbeidsdeskundige R. van der Worm concludeerde op basis van een theoretische schatting van appellants arbeidsmogelijkheden dat er geen verlies aan verdiencapaciteit resteerde, waarop het Uwv bij besluit van 3 juni 2004 de WAO-uitkering van appellant per 13 juli 2004 heeft ingetrokken. De bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek heeft in bezwaar de behandelend huisarts H.M. Kuynders en de chirurg A. Voorwinde geraadpleegd. De door de huisarts in zijn brief vermelde thoracale pijnklachten, vitamine B 12 tekort, nuchterglucose en matige cholesterolratio hebben Koek geen aanleiding gegeven (aanvullende) arbeidsbeperkingen te formuleren. Verder heeft Koek het aannemelijk geacht dat appellant als gevolg van de verminderde bloeddoorstroming in het linkerbeen beperkt is ten aanzien van de mobiliteit, waaronder lang staan, lopen, traplopen, klimmen en langdurig gehurkt en geknield werken. De in de FML geformuleerde beperkingen geven naar zijn oordeel voldoende afwisseling in mobiliteit. Koek heeft echter wel aanleiding gezien de in de FML neergelegde beperkingen ten aanzien van lezen, schrijven en spreken te verwijderen, omdat deze naar zijn oordeel niet voortvloeien uit ziekte of gebrek. Uitgaande van de gewijzigde FML van 13 oktober 2004 heeft de bezwaararbeidsdeskundige P.J.G.A. Pols Paardekooper de eerder geduide functies beoordeeld op geschiktheid en vastgesteld dat enkele functies niet langer geschikt te achten waren. De schatting is daarop gebaseerd op de functies productiemedewerker industrie/productiemedewerker textiel, geen kleding/sorteerder, controleur. Een en ander had geen gevolgen voor de schatting omdat appellant ongewijzigd minder dan 15% arbeidsongeschikt te achten was. Het Uwv heeft zijn primair besluit van 3 juni 2004 gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 15 december 2004 (hierna: het bestreden besluit). Appellant heeft in beroep doen aanvoeren dat hij vanwege zijn beenklachten, spataderen en rugklachten niet in staat is langdurig te staan of te lopen noch de gehele dag te zitten. Verder heeft appellant gesteld dat hij vanwege depressiviteitsklachten niet in staat is om met collega’s om te gaan en de geduide functies niet berekend zijn voor zijn belastbaarheid. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat het Uwv de WAO-uitkering van appellant terecht met ingang van 13 juli 2004 heeft beëindigd. De rechtbank heeft hiertoe overwogen (waarbij appellant als eiser is aangeduid en het Uwv als gedaagde): “Het aan het bestreden besluit ten grondslag liggend medisch standpunt berust op het door de primair verzekeringsarts verricht onderzoek, resulterend in de KFML van 26 februari 2004, de bij eisers behandelend artsen ingewonnen informatie en de door de bezwaarverzekeringsarts aangepaste KFML van 13 oktober 2004 die mede aan de hand van die informatie is opgesteld. Die aanpassing heeft blijkens het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 13 oktober 2004 in het bijzonder betrekking op het aannemen van beperkingen ten aanzien van mobiliteit, waaronder langdurig lopen, staan, traplopen, klimmen, hurken, geknield werken en met het linkerbeen in eenzelfde houding moeten zitten.” Beoordeling van die KFML wijst evenwel uit dat ten aanzien van het aspect “staan tijdens het werk” onveranderd is aangegeven dat eiser licht (1) beperkt is, hetgeen inhoudt dat hij zonodig gedurende de helft van de werkdag (circa 4 uren) kan staan. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter niet worden aangenomen dat met het accepteren van een belastbaarheid op het aspect staan van 4 uur per dag, wordt tegemoetgekomen aan de beperking dat eiser niet langdurig mag staan. Daarbij heeft de rechtbank ook in aanmerking genomen dat de in 2002 verrichte verzekeringsgeneeskundige beoordeling -eveneens- tot de conclusie leidde dat eiser niet in staat was langdurig te staan, maar dat deze conclusie blijkens de desbetreffende KFML resulteerde in een score 2 (beperkt), hetgeen inhoudt dat zonodig een beperkt deel van de werkdag (ongeveer 1 uur) kan worden gestaan. Ofschoon, naar uit het vorenstaande volgt, de medische grondslag van het besluit in zoverre deels niet deugdelijk is, stelt de rechtbank vast dat dit gebrek in het kader van de arbeidskundige beoordeling niettemin is geheeld. Beoordeling van de belasting die aan de drie passend geachte functies is verbonden laat immers zien, dat voor zover in die functies sprake is van het aspect “staan”, de desbetreffende belasting niet verder strekt dan circa 1 uur per dag. Naar het oordeel van de rechtbank biedt hetgeen in beroep is aangevoerd met betrekking tot eisers gezondheidstoestand geen grond om aan te nemen dat er op psychisch dan wel op somatisch gebied méér, respectievelijk verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen dan die in welke in het kader van de arbeidskundige beoordeling tot uitdrukking zijn gebracht. Concrete medische gegevens die daarvoor steun bieden ontbreken. Daarvan uitgaande stelt de rechtbank vast dat de belasting die is verbonden aan de aan eiser voorgehouden functies overeenkomt met de voor hem geldende beperkingen en dat derhalve moet worden aangenomen dat eiser in staat moet worden geacht deze functies -ingaande 13 juli 2004- te vervullen. Vergelijking van het maatmanloon met het loon dat in die functies kan worden verdiend wijst voorts uit dat geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit.” Appellant heeft in hoger beroep zijn in beroep aangevoerde grieven in essentie herhaald. Met betrekking tot de geduide functies heeft appellant nog opgemerkt dat de functies montagemedewerker, productie medewerker textiel en - naar hij vermoedt - productiemedewerker hoofdzakelijk zittend verricht worden en om die reden ongeschikt te achten zijn. Wat de functie sorteerder betreft heeft appellant doen aanvoeren dat hierin sprake is van een hoog handelingstempo en dat appellant dit vanwege zijn pijnklachten niet aan kan. Ter zitting van de Raad heeft appellant nog doen stellen dat hij reeds in 2004 diabetesklachten had. De Raad overweegt als volgt. De Raad is evenals de rechtbank en op de door haar in de aangevallen uitspraak aangegeven overwegingen van oordeel dat het Uwv de WAO-uitkering van appellant terecht heeft beëindigd met ingang van 13 juli 2004. De Raad merkt in dit verband op dat appellant zijn in hoger beroep herhaalde grief dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen niet met medische stukken heeft onderbouwd. Appellant heeft niet nader onderbouwd waarom hij niet de gehele werkdag dag zou kunnen zitten. Verder merkt de Raad op dat de bezwaarverzekeringsarts Koek, anders dan appellant veronderstelt, rekening gehouden heeft met zijn diabetesklachten. Koek heeft in deze klachten echter geen aanleiding gezien een ander standpunt in te nemen ten aanzien van de vastgestelde belastbaarheid. Ook ten aanzien van dit aspect heeft appellant niet aangetoond dat de vaststelling van zijn belastbaarheid onjuist is. Nu de Raad evenals de rechtbank heeft vastgesteld dat de belasting in de geduide functies de belastbaarheid van appellant ten aanzien van zitten, staan gedurende circa 1 uur per dag en hoog handelingstempo - waarvoor appellant niet beperkt is geacht - niet overschrijdt, stelt de Raad vast dat de geduide functies berekend zijn voor de belastbaarheid van appellant. Uit het voorgaande volgt dat de het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 september 2007. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) M. Gunter.