Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3748

Datum uitspraak2007-08-22
Datum gepubliceerd2007-09-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3094 WW + 07/1208 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Brief publiekrechtelijke rechtshandeling nu de bestaande rechtsverhouding wordt gewijzigd.


Uitspraak

06/3094 WW 07/1208 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 april 2006, 05/2420 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 22 augustus 2007. I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2007. Namens appellant is verschenen mr. R.A. van Heijningen, advocaat te Amsterdam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft vervolgens nadere stukken in geding gebracht, waaronder een nieuw primair besluit van 17 augustus 2006 tot herziening van de WW-uitkering met ingang van 29 maart 2004. Het geding is ter verdere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer. De behandeling ter zitting is hervat op 30 mei 2007. Namens appellant is verschenen mr. Van Heijningen, voornoemd. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 2.1. Bij besluit van 18 maart 2004 is aan appellant met ingang van 1 december 2003 een uitkering ingevolge de WW toegekend, gebaseerd op een gemiddeld arbeidsurenverlies van 22 uren en 16 minuten per week. In de periode vanaf 1 mei 2004 tot 13 september 2004 heeft hij een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen. Bij besluit van 8 november 2004 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 13 september 2004 voortgezet. 2.2. Bij brief van 19 juli 2005 heeft het Uwv aan appellant het volgende medegedeeld: “Sinds 1 januari 2004 ontvangt u een WW-uitkering. Nu blijkt dat u geen recht had op deze uitkering. De reden hiervan is dat u per 1 januari 2004 werkt voor 25 uur per week. U heeft deze werkzaamheden niet bij ons opgegeven. Het bedrag waar u geen recht op had, zullen wij verrekenen of moet u terugbetalen. U ontvangt hierover nog bericht. Bent u het hier niet mee eens? Wacht dan met reageren. U krijgt namelijk nog een officiële beslissing van ons. Tegen die beslissing kunt u dan bezwaar maken. ”Het door appellant tegen deze brief gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 5 oktober 2005 (het bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard omdat de brief door het Uwv is aangemerkt als een aankondiging dat een besluit zal worden genomen en niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de brief van 19 juli 2005 het karakter heeft van een aankondiging dat een besluit zal worden genomen en dat de in de brief neergelegde mededelingen niet zijn gericht op rechtsgevolg. Het enkele feit dat in de brief is vermeld dat appellant geen recht had op de WW-uitkering en dat het bedrag dat hij heeft ontvangen zal moeten worden terugbetaald, was volgens de rechtbank op zichzelf niet voldoende om te concluderen dat de brief een beslissing tot herziening of intrekking bevat van het besluit waarbij aan appellant WW-uitkering is toegekend. De rechtbank heeft de brief derhalve niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb aangemerkt en geoordeeld dat het Uwv het daartegen gerichte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. 4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat de brief van 19 juli 2005 wel moet worden gekwalificeerd als een besluit omdat daarin de beslissing is genomen dat hij vanaf 1 januari 2004 geen recht meer heeft op een WW-uitkering. Vanaf laatstgenoemde datum heeft hij geen werkbriefjes meer ontvangen en heeft geen uitbetaling van zijn WW-uitkering meer plaatsgevonden, hetgeen volgens hem als rechtsgevolg van een publiekrechtelijke rechtshandeling in de zin van artikel 1:3 van de Awb moet worden aangemerkt. 5. De Raad overweegt als volgt. 5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of, gelet op hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv het bezwaar tegen de brief van 19 juli 2005 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat deze brief niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. 5.2. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend nu hij van oordeel is dat genoemde brief een publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Immers in de brief wordt zonder voorbehoud vastgesteld dat appellant met ingang van 1 januari 2004 geen recht op WW-uitkering had, omdat hij met ingang van die datum voor 25 uur per week werkzaam was. Daarmee is de bestaande rechtsverhouding tussen appellant en het Uwv gewijzigd, welke wijziging het gevolg heeft dat de uitbetaling van de WW-rechten per genoemde datum wordt beëindigd. Gelet op het voorgaande is de Raad met appellant van oordeel dat de brief van 19 juli 2005 moet worden aangemerkt als een besluit, waartegen de in de Awb neergelegde rechtsmiddelen in beginsel kunnen worden aangewend. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De Raad merkt hierbij nog op dat de brief van 19 juli 2005 alleen ten aanzien van de verrekening of terugvordering een aankondiging inhoudt dat hierover een nader besluit zal worden genomen. 5.3. Het vorenstaande brengt met zich dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten. 5.4. Nu het Uwv bij een nieuw primair besluit van 17 augustus 2006 wijziging heeft gebracht in het besluit van 19 juli 2005 door te bepalen dat de uitkering van appellant met ingang van 29 maart 2004 wordt beëindigd, omdat hij met ingang van 25 maart 2004 voor 25 uur per week werkzaam was, ziet de Raad eveneens aanleiding het besluit van 19 juli 2005 te herroepen nu laatstgenoemd besluit op een onjuiste feitelijke grondslag berust. 5.5. Aangezien met het nieuwe besluit van 17 augustus 2006 niet aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen, wordt het beroep van appellant op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede geacht te zijn gericht tegen dit besluit. In dit verband overweegt de Raad dat appellant tegen het primaire besluit van 17 augustus 2006 bij het Uwv bezwaar heeft gemaakt en dat het Uwv hierop nog niet heeft beslist. Hierin ziet de Raad aanleiding om de zaak met toepassing van artikel 6:19, tweede lid, van de Awb te verwijzen naar het Uwv met de opdracht dat alsnog op het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 17 augustus 2006 dient te worden beslist. 6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant wegens verleende rechtsbijstand, begroot op € 322,-- in bezwaar, op € 644,--in beroep en op € 966,-- in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.932,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept het besluit van 19 juli 2005; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 augustus 2006 dient te beslissen; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant, begroot op € 1.932,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 142,-- aan hem vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.F. Bandringa en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007. (get.) C.P.J. Goorden. (get.) A.J. Rentmeester. RH