Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3749

Datum uitspraak2007-09-07
Datum gepubliceerd2007-09-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/850 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. Toeneming arbeidsongeschiktheid kennelijk uit andere oorzaak?


Uitspraak

05/850 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 januari 2005, 04/50 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 7 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. H.G.M. Hilkens, advocaat te Echt, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2007. Appellant was vertegenwoordigd door mr. Hilkens en het Uwv door G.A.G.T. Heijmans. II. OVERWEGINGEN Aan appellant is per 17 februari 1981 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Per 1 september 1985 is deze uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij brief bij het Uwv ontvangen op 20 januari 2003, zoals toegelicht bij de verzekeringsarts, heeft appellant verzocht in verband met toegenomen klachten aan nek, rug, schouder, elleboog links en linkervoet, de WAO-uitkering te herzien Bij besluit van 25 maart 2003 heeft het Uwv geweigerd de WAO-uitkering van appellant te herzien. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 14 november 2003 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het Uwv heeft de WAO-uitkering van appellant per 19 februari 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Aan dit besluit liggen mede ten grondslag adviezen van de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer van 15 augustus 2003 en van de bezwaararbeidsdeskundige L. de Ponti van 23 september 2003. De bezwaarverzekeringsarts is - kort samengevat - tot de opvatting gekomen dat slechts de beperkingen voortvloeiend uit problemen met de linker schouder, de linker arm en het linker been als verzekerd kunnen worden aangemerkt. De overige klachten zijn naar de mening van de bezwaarverzekeringsarts ontstaan na 1 september 1985 en zijn niet verzekerd voor de WAO. De bezwaararbeidsdeskundige is tot de opvatting gekomen dat op basis van de door de bezwaarverzekeringsarts aangegeven (verzekerde) beperkingen een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45% is aangewezen. De rechtbank is op grond van de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen tot het oordeel gekomen dat het door appellant ingediende beroep tegen het besluit van het Uwv van 14 november 2003 ongegrond is. Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een deel van zijn klachten en onvoldoende rekening is gehouden met de zogenoemde één-bewegingsketen-gedachte, op grond waarvan al zijn klachten - waaronder ook klachten van psychische aard - zijn terug te voeren op de gevolgen van het ongeluk dat hij heeft gehad. De gevolgen van dit ongeluk zijn aanleiding geweest hem een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toe te kennen. Appellant acht het aangewezen dat een onderzoek geschiedt door een door de Raad aan te wijzen medische deskundige. Ten slotte acht appellant de arbeidskundige beoordeling onjuist, omdat deze berust op een onjuiste medische grondslag. De Raad overweegt als volgt. In artikel 37 van de WAO is - kort samengevat en voor zover hier van belang - bepaald dat een herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, niet plaatsvindt, indien de uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid uitsluitend is verzekerd op grond van zijn WAO-uitkering en de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid ter zake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen. Zoals de Raad heeft weergegeven in zijn uitspraken van 27 april 1999 (LJN: ZB8247) en 28 januari 2005 (LJN: AS5012), is in de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de WAO (Kamerstukken 7171, nr. 3) uiteengezet dat, anders dan bij de voorheen geldende Ongevallenwet, voor de WAO is gekozen voor een systeem van één uitkering, die bij toeneming of afneming van arbeidsongeschiktheid wordt verhoogd of verlaagd, zónder dat de oorzaak van de ongeschiktheid relevant is. Een uitzondering op dit uitgangspunt is neergelegd in artikel 37 van de WAO. Dit artikel strekt ertoe dat, voor de in dat artikel aangegeven personen, het risico van ontstaan van een grotere mate van arbeidsongeschiktheid dan waarnaar de lopende arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt berekend, niet verzekerd is voorzover die toeneming is gelegen in een andere oorzaak dan die welke tot toekenning van die uitkering heeft geleid. Naar het oordeel van de Raad moet hieruit worden afgeleid dat vorenbedoeld moment moet worden gelegd op de datum waarop de uitkering van de verzekerde voor het eerst wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%. Vanaf dat moment omvat de verzekering voor personen als bedoeld in artikel 37 van de WAO - zo blijkt uit de bedoeling van de wetgever - niet het risico van toeneming van de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een kennelijk andere oorzaak dan die ter zake waarvan uitkering wordt ontvangen. Voor appellant ligt dat moment op 1 september 1985, bij de herziening van zijn uitkering naar 25 tot 35%. Bezien dient mitsdien te worden of de door appellant geclaimde toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid ter zake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering per 1 september 1985 wordt ontvangen, is voortgekomen. Aan het besluit tot herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering per 1 september 1985 ligt mede ten grondslag een rapport opgesteld door de verzekeringsgeneeskundige Z.A. Sovan, gedateerd 5 juni 1984, alsmede een door haar op 20 januari 1984 opgesteld beperkingenpatroon. In deze, noch in de andere gedingstukken zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat als oorzaak voor de toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering nekklachten of klachten van psychische aard een rol hebben gespeeld. Deze klachten zijn bij de beoordeling of de door appellant gestelde toename van de klachten moet leiden tot indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse mitsdien door het Uwv terecht buiten beschouwing gelaten. De stelling van appellant ter zake van de zogenoemde één-bewegingsketen-gedachte en de door appellant overgelegde rapporten van J.F.G.M. Thissen, sociaal en forensisch geneeskundige, van 9 november 2003 en van M.P. Steger, klinisch psycholoog, van 16 september 2006, leiden de Raad niet tot een ander oordeel. Zowel de stelling als de rapporten zien met name op het mogelijke verband tussen het ongeluk van appellant in 1980 en de thans bestaande klachten, maar gaan voorbij aan de in dit geding zijnde vraag zoals hiervoor uiteengezet. Onder de vorengeschetste omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding een deskundige een nader onderzoek te laten verrichten. Het hoger beroep treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. De uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en H. Bolt en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 september 2007. (get.) G.J.H. Doornewaard. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. DK