Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3750

Datum uitspraak2007-09-12
Datum gepubliceerd2007-09-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6603 WAO + 06/2127 ZW + 06/3426 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Beoordeling door verzekeringsarts in opleiding, die niet is geregistreerd als verzekeringsarts. In strijd met het Schattingsbesluit? Zie ook oa LJN: BA9904. Weigering ziekengeld. Maatstaf arbeid.


Uitspraak

05/6603 WAO, 06/2127 ZW en 06/3426 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 12 oktober 2005, 04/1377 (hierna: aangevallen uitspraak I) en van 7 maart 2006, 05/857 (hierna: aangevallen uitspraak II), in de gedingen tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 12 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. K.J. Meijer, advocaat te Sint Annaparochie, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meijer. Het Uwv heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door T. Hollander. II. OVERWEGINGEN Aan appellante, die in juni 2000 haar werkzaamheden als caissière bij een benzinestation heeft gestaakt in verband met rugklachten, is met ingang van 25 juni 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 20 april 2004 is appellante op het spreekuur onderzocht door de arts J.G. Hensen, die slechts een deel van de pijnklachten van de lage rug en het gevoel van spierzwakte en gevoelverlies aan de benen heeft kunnen objectiveren en die appellante aangewezen achtte op enigszins rugsparende arbeid. Hij stelde een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op, waarbij in het bijzonder beperkingen ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen zijn aangenomen. Na arbeidskundig onderzoek is het theoretisch verlies aan verdiencapaciteit van appellante berekend op minder dan 15%. In overeenstemming hiermee is de WAO-uitkering van appellante bij besluit van 23 juni 2004 met ingang van 18 augustus 2004 ingetrokken. In het kader van het tegen het besluit van 23 juni 2004 gemaakte bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts L.J. Zwemer na dossieronderzoek geen verzekeringsgeneeskundige argumenten gevonden om af te wijken van het primaire medische oordeel. Bij besluit van 19 oktober 2004 (hierna: bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2004 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft appellante zich, vanuit een situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, per 11 februari 2005 ziek gemeld vanwege toegenomen rugklachten en klachten van haar handen. Appellante is op 15 maart 2005 onderzocht door verzekeringsarts Y. Groenveld. Bij besluit van 16 maart 2005 heeft het Uwv appellante bericht dat zij op 16 maart 2005 niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en dat zij daarom met ingang van die datum geen recht meer had op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). In verband met het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 maart 2005 is appellante op 15 april 2005 onderzocht door bezwaarverzekeringsarts Zwemer, voornoemd. De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat voor appellante extra beperkingen gelden ten aanzien van handgebruik en dat zij in staat is vier van de bij de laatste WAO-beoordeling voor haar geselecteerde functies te vervullen. Bij besluit op bezwaar van 22 april 2005 (hierna: bestreden besluit II) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 maart 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak I de medische en arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit I akkoord bevonden. Aangezien het Uwv pas in beroep een toelichting heeft gegeven omtrent de geschiktheid van de geselecteerde functies en niet (uiterlijk) bij het besluit op bezwaar heeft de rechtbank het bestreden besluit I vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel in stand gelaten alsmede beslissingen gegeven inzake de vergoeding van griffierecht en proceskosten. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit II gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en beslissingen gegeven inzake de vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit II onvoldoende is gemotiveerd nu het Uwv heeft nagelaten de geconstateerde toegenomen beperkingen te vergelijken met de in de geduide functies voorkomende belasting, waarna geconcludeerd kan worden of appellante al dan niet voor één van die functies geschikt is te achten en daarmee of zij al dan niet in aanmerking komt voor een ZW-uitkering. Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak II, waarin het Uwv heeft berust, heeft bezwaararbeidsdeskundige M.E. van der Molen onderzocht of appellante met inachtneming van de beperking ten aanzien van hand- en vingergebruik in staat was de in 2004 voor haar geselecteerde functies te vervullen. De bezwaararbeidsdeskundige is tot de conclusie gekomen dat appellante op 16 maart 2005 nog steeds geschikt was voor de functies van telefonist, receptionist zorgverzekeraars, telefoniste schadeverzekeraar en surveillant bewakingsdienst/objectbewaker. Bij het besluit van 12 mei 2006 (hierna: bestreden besluit III) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 maart 2005 opnieuw ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep in het geding 05/6603 WAO aangevoerd dat het primaire besluit van 23 juni 2004 onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat J.G. Hensen ten tijde van de herkeuring van appellante op 20 april 2004 nog geen verzekeringsarts was. Voorts is onder verwijzing naar de op verzoek van appellante uitgebrachte rapportages van de medisch adviseur D.J. Schakel en de orthopedische arts drs. P. Wigt aangevoerd dat bij de keuring een te optimistische inschatting is gemaakt van de lichamelijke mogelijkheden van appellante. Volgens appellante is bovendien de interpretatie van de oorzaken van haar bewegingsbeperkingen onjuist en bestaat geen samenhang tussen de bevindingen van het onderzoek en de vertaling hiervan naar de arbeidsmogelijkheden in de FML. Appellante is van mening dat zij gelet op haar beperkingen niet in staat is de voor haar geselecteerde functies te vervullen. In de gedingen 06/2127 ZW en 06/3426 ZW heeft appellante onder verwijzing naar de bevindingen van drs. Wigt, voornoemd, aangevoerd dat haar medische gesteldheid naar objectieve medische maatstaven is verslechterd, hetgeen ook W.D. Noorduin, ziektewet-arts in dienst van het Uwv, blijkens zijn brief van 5 mei 2006 erkent. 05/6603 WAO De in hoger beroep aan de orde zijnde vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 18 augustus 2004 terecht is ingetrokken, beantwoordt de Raad ontkennend. In een vijftal uitspraken van 18 juli 2007, gepubliceerd op rechtspraak.nl. onder LJN BA9904, BA9905, BA9908, BA9909 en BA9910, heeft de Raad geoordeeld dat de kwaliteit van het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek door een verzekeringsarts in opleiding onvoldoende is gewaarborgd. Ter adstructie van haar standpunt dat de arts J.G. Hensen ten tijde van de keuring van appellante op 20 april 2004 nog geen verzekeringsarts was, heeft appellante een brief van de secretaris van de Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissie (SGRC) van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunde (KNMG) van 24 maart 2003 overgelegd, waarin is bevestigd dat J.G. Hensen is ingeschreven in het opleidingsregister van de SGRC alsmede een certificaat van 21 december 2006, waaruit blijkt dat deze arts met ingang van 1 november 2006 is ingeschreven in het register van verzekeringsartsen, ingesteld door de SGRC. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit deze documenten dat J.G. Hensen ten tijde van het verzekeringsgeneeskundige onderzoek op 20 april 2004 een verzekeringsarts in opleiding was. In genoemde uitspraken van 18 juli 2007 heeft de Raad tevens geoordeeld dat het gebrek in het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek in de bezwaarfase kan worden hersteld. De Raad acht dit gebrek in de omstandigheden van appellante niet hersteld door het onderzoek door bezwaarverzekeringsarts Zwemer, nu deze arts heeft volstaan met een dossieronderzoek. Aan de omstandigheid dat deze bezwaarverzekeringsarts appellante op 15 april 2005 in het kader van haar bezwaar tegen de weigering van ziekengeld met ingang van 16 maart 2005 heeft onderzocht kent de Raad geen wezenlijk betekenis toe omdat dit onderzoek betrekking heeft op de gezondheidstoestand van appellante circa zeven maanden na de datum met ingang waarvan haar WAO-uitkering is ingetrokken. Het bestreden besluit I berust derhalve op een onzorgvuldig medisch onderzoek en dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. 06/2127 ZW De Raad merkt het nader door het Uwv genomen bestreden besluit III aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Aangezien met dit besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellante zal de Raad, gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb het beroep mede gericht achten tegen het bestreden besluit III. Nu het Uwv het bestreden besluit II niet heeft gehandhaafd, heeft appellante geen belang meer bij een beoordeling van aangevallen uitspraak II. Het hoger beroep zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. 06/3436 ZW Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch van te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijke verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de WAO-uitkering van de verzekerde is ingetrokken of herzien en die verzekerde niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt de arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meermalen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO. Aan het bestreden besluit III ligt ten grondslag dat appellante op 16 maart 2005 met inachtneming van haar beperkingen in staat was de in 2004 geselecteerde functies van telefonist, receptionist zorgverzekeraars, telefoniste schadeverzekeraar en surveillant bewakingsdienst/objectbewaker, behorende tot de SBC-code 315120 respectievelijk 342023, te vervullen. De vernietiging van het bestreden besluit I heeft echter tot gevolg dat niet vaststaat of deze functies als maatstaf arbeid kunnen worden aangemerkt, zodat ook het bestreden besluit III wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb dient te worden vernietigd. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit I niet in stand kunnen blijven. Voorts dient het beroep dat zich richt tegen het bestreden besluit III gegrond te worden verklaard en dient dat besluit te worden vernietigd. Dat houdt in dat het Uwv opnieuw op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 23 juni 2004 en 16 maart 2005 zal dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Raad acht termen aanwezig het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, welke worden begroot op € 966,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak I voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit I in stand zijn gelaten; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 juni 2004 beslist met inachtneming van deze uitspraak; Verklaart het beroep tegen de aangevallen uitspraak II niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit III gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 maart 2005 beslist met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 966,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 208,-- aan haar vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2007. (get.) Ch. van Voorst. (get.) M. Gunter.