Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3753

Datum uitspraak2007-08-29
Datum gepubliceerd2007-09-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4202 WW + 06/4203 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Korting op WW-uitkering en bovenwettelijke uitkering wegens ten onrechte niet ingeschreven staan als werkzoekende en wegens onvoldoende sollicitatie activiteiten.


Uitspraak

06/4202 WW 06/4203 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 juli 2006, 06/3247, 06/3248 en 06/1784 (hierna: aangevallen uitspraak), in de gedingen tussen: appellant en 1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), 2. de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister). Datum uitspraak: 29 augustus 2007. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv en de Minister hebben gezamenlijk een verweerschrift -met bijlagen- ingediend. Bij brief van 5 januari 2007 heeft de Minister antwoord gegeven op de vraag, die de Raad bij schrijven van 2 januari 2007 heeft gesteld. Appellant heeft bij brief van 12 januari 2007 gereageerd op het antwoord van de Minister. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties bv. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk (hierna: het Besluit), en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2.1. Appellant, geboren [in] 1950, is vanaf 1 september 1980 werkzaam geweest in dienst van (de rechtsvoorganger van) het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, laatstelijk in de functie van [naam functie] bij de directie Informatie, Beheer en Subsidieregeling van het Directoraat-Generaal Wonen. Aan appellant is met ingang van 1 december 2004 eervol ontslag verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid. Het Uwv heeft bij besluit van 7 februari 2005 aan appellant met ingang van 1 december 2004 een loongerelateerde WW-uitkering toegekend met een uitkeringsduur van vier jaar. De Minister heeft bij besluit van 8 februari 2005 aan appellant met ingang van 1 december 2004 een bovenwettelijke uitkering ingevolge het Besluit toegekend. Deze uitkering bestaat uit een aanvullende uitkering gedurende de periode dat appellant recht heeft op een WW-uitkering en vervolgens een aansluitende uitkering, die duurt tot de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin appellant de leeftijd van 65 jaar bereikt. 2.2. Het Uwv heeft bij besluit van 16 november 2005 de uitbetaling van de WW-uitkering van appellant geschorst op grond van het vermoeden dat appellant vanaf 9 september 2005 ten onrechte niet ingeschreven staat als werkzoekende. Bij dat besluit is tevens aan appellant met ingang van de eerstvolgende betaaldatum een voorschot verstrekt waarbij rekening is gehouden met een korting van 20% op zijn uitkering vanaf 3 oktober 2005 omdat hij de verplichting om ingeschreven te staan als werkzoekende niet is nagekomen. Bij besluit op bezwaar van 30 november 2005 heeft het Uwv het besluit van 16 november 2005 gehandhaafd. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 19 juni 2006, 05/8830 het beroep van appellant tegen het besluit van 30 november 2005 ongegrond verklaard. Die uitspraak heeft de Raad bij de uitspraak van heden, onder nummer 06/4080 WW, bevestigd. 2.3. Bij besluit van 16 februari 2006 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 2 januari 2006 bij wijze van maatregel verlaagd met -kort gezegd- 20% gedurende 16 weken op de grond dat appellant in de periode van 5 december 2005 tot 2 januari 2006 niet aan de op hem rustende sollicitatieverplichting heeft voldaan. Bij het besluit op bezwaar van 22 maart 2006 (hierna: het bestreden besluit 1) heeft het Uwv het besluit van 16 februari 2006 gehandhaafd. De Minister, die ervan is uitgegaan dat het besluit van 16 februari 2006 tevens een verlaging van de bovenwettelijke uitkering betreft en mede namens hem is genomen, heeft bij besluit van eveneens 22 maart 2006 (hierna: het bestreden besluit 2) de bezwaren van appellant mede gericht geacht tegen dat primaire besluit en die bezwaren ongegrond verklaard. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank afwijzend beslist op het verzoek van appellant tot het treffen van een voorlopige voorziening en, gebruik makend van de bevoegdheid ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak door het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond te verklaren. De voorzieningen-rechter heeft overwogen dat uit (de bijlagen bij) de toekenningsbesluiten van 7 februari 2005 en 8 februari 2005 duidelijk en begrijpelijk volgt dat aan het recht op een loongerelateerde WW-uitkering de verplichting is gekoppeld om als werkzoekende ingeschreven te staan bij het CWI en dat daaruit ook ondubbelzinnig volgt dat deze verplichting niet eindigt bij het bereiken van de 55-jarige leeftijd en minimaal tien dienstjaren. De voorzieningenrechter is tot het oordeel gekomen dat het appellant volledig is toe te rekenen dat hij niet heeft voldaan aan de sollicitatieverplichting. 4.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij de bijlage “Rechten en plichten artikel 29 WW”, gevoegd bij het besluit tot toekenning van de WW-uitkering, niet heeft ondertekend en dat daardoor aan die bijlage geen rechtskracht kan worden ontleend. Volgens appellant was het Uwv reeds vanaf 17 februari 2005 op de hoogte dat hij de bijlage niet heeft ondertekend en, omdat het Uwv op dat gegeven niet heeft gereageerd, heeft het Uwv daarmee volledig ingestemd, aldus appellant. Daaruit vloeit volgens appellant voort dat de verplichting tot het voldoen aan de sollicitatieplicht evenals de verplichting om als werkzoekende ingeschreven te staan bij het CWI geen rechtskracht heeft. Appellant is van mening dat hij zijn goede wil heeft getoond doordat hij totdat hij de leeftijd van 55 jaar bereikte sollicitatieactiviteiten heeft verricht en tot 1 september 2005 ingeschreven heeft gestaan bij het CWI. 4.2. In het gezamenlijk verweerschrift hebben het Uwv en de Minister de overwegingen en het dictum van de aangevallen uitspraak volledig onderschreven. Voorts hebben het Uwv en de Minister erop gewezen dat bij besluiten op bezwaar van 6 juni 2006 de besluiten van 7 april 2006, waarbij de WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkering van appellant per 2 januari 2006 zijn beëindigd, zijn gehandhaafd. Aangezien appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de besluiten op bezwaar van 6 juni 2006, is de beëindiging van de WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkering per 2 januari 2006 rechtens onaantastbaar en heeft appellant derhalve geen belang meer bij de beoordeling van de bestreden besluiten inzake de met ingang van 2 januari 2006 opgelegde maatregel 20% gedurende 16 weken. Het Uwv en de Minister hebben de Raad verzocht het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk te verklaren. 5.1. De Raad is van oordeel dat, anders dan het Uwv en de Minister hebben gesteld, niet op voorhand valt aan te nemen dat door de besluiten op bezwaar van 6 juni 2006 ieder procesbelang aan de zijde van appellant is komen te ontvallen. De Raad heeft onvoldoende aanknopingspunten gevonden om het standpunt van de Minister voor onjuist te houden dat het besluit van 16 februari 2006, ondanks het feit dat dit uit de tekst niet met zoveel woorden blijkt, tevens een verlaging van de bovenwettelijke uitkering inhoudt, zodat bij het bestreden besluit 2 is beslist op het bezwaar van appellant tegen dit onderdeel van het besluit van 16 februari 2006. 5.2. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW dient de werknemer te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Artikel 7 van het Besluit, voor zover hier van belang, bepaalt dat indien ten aanzien van de werkloosheidsuitkering die betrokkene krachtens de WW geniet een sanctie wordt opgelegd, die sanctie op overeenkomstige wijze wordt toegepast op de aanvullende uitkering. De Raad stelt vast dat appellant niet betwist dat hij in de periode van 5 december 2005 tot 2 januari 2006 geen sollicitatieactiviteiten heeft ontplooid. Naar de mening van appellant kan de sollicitatieverplichting eerst op hem van toepassing zijn als hij de bijlage “Rechten en plichten artikel 29 WW” heeft ondertekend. Naar het oordeel van de Raad berust dit standpunt op een misvatting. De verplichting om in voldoende mate te trachten om passende arbeid te verkrijgen vloeit voort uit een dwingendrechtelijke bepaling en is derhalve niet afhankelijk van de instemming van de uitkeringsgerechtigde. Uit de gedingstukken en hetgeen appellant heeft aangevoerd is de Raad niet gebleken dat de misvatting van appellant op enigerlei wijze aan het Uwv of aan de Minister is toe te rekenen. Uit de omstandigheid dat appellant is verzocht een exemplaar van de betreffende bijlage te ondertekenen en terug te sturen naar het Uwv, kan dat geenszins worden afgeleid. In die bijlage is appellant geïnformeerd over de rechten en plichten die voortvloeien uit de toegekende WW-uitkering. De Raad merkt op dat het slot van die bijlage vermeldt dat als zonder gegronde reden niet wordt voldaan aan de verplichtingen die in de bijlage zijn genoemd, of aan andere verplichtingen die zijn genoemd in de WW, dit gevolgen kan hebben voor de uitkering. Bovendien heeft appellant blijkens het door hem ondertekende aanvraagformulier bij de aanvraag van de WW-uitkering de brochure ‘Aan welke regels moet ik mij houden’ ontvangen, waarin een opsomming van de voorschriften WW, waaronder de verplichting om in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen. 5.3. Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te gegeven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.F. Bandringa en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007. (get.) C.P.J. Goorden (get.) M.R.S. Bacon.