Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3756

Datum uitspraak2007-09-17
Datum gepubliceerd2007-09-18
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-001907-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte voorwerpen, stoffen en informatiedragers in zijn woning voorhanden heeft gehad. Het hof is van oordeel dat deze objecten kennelijk bestemd waren voor het – kort gezegd – plegen van een aanslag op één of meer van de (overheids)gebouwen die in de bewezenverklaring zijn genoemd. De aangetroffen objecten verkrijgen een strafwaardig karakter en betekenis in hun onderlinge samenhang. Hoewel de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen op zichzelf in het stadium waarin deze werden aangetroffen (nog) niet in alle opzichten geschikt waren om een dergelijke aanslag te plegen, waren zij daartoe in deze voorbereidende fase wel kennelijk bestemd in de zin van artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht.


Uitspraak

arrestnummer: parketnummer: […] datum uitspraak: 17 september 2007 TEGENSPRAAK VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM gewezen -na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 20 februari 2007- op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 6 april 2005 in de strafzaak onder parketnummer […] van het openbaar ministerie tegen [Verdachte] geboren te […] op […], ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] thans uit anderen hoofde gedetineerd in […] Procesgang De rechtbank te Rotterdam heeft de verdachte op 6 april 2005 veroordeeld voor de telastegelegde feiten onder 3 en 4. Verdachte is vrijgesproken voor de tenlastegelegde feiten onder 1 en 2. Het openbaar ministerie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld voor zover dit betreft de vrijspraken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft in hoger beroep bij arrest van 18 november 2005 het vonnis vernietigd, opnieuw recht gedaan en verdachte opnieuw vrijgesproken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. Het openbaar ministerie heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld voor zover dit betreft de vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde. De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 20 februari 2007 het bestreden arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigd voor zover de zaak aan zijn oordeel was onderworpen en de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam verwezen, opdat de zaak wat betreft het onder 2 tenlastegelegde op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 24 en 25 februari 2005 en 23 maart 2005 en na verwijzing op de terechtzitting van dit hof van 3 september 2007. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht. Tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in hoger beroep van 3 september 2007 op vordering van de advocaat-generaal toegestane wijziging tenlastelegging. Van die dagvaarding en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad. Vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt. Bewezengeachte Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij in de periode van 1 november 2003 tot en met 30 juni 2004 te Rotterdam, ter voorbereiding van de te plegen misdrijven: moord en opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen (in en/of aan en/of in de directe nabijheid van een of meer van de hierna onder [1] te noemen gebouwen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en/of levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen (te weten voor de personen die aanwezig zouden blijken te zijn in en/of nabij een of meer van de hierna onder [1] te noemen gebouwen), althans voor een ander, opzettelijk voorwerpen en stoffen en informatiedragers, te weten [1] - plattegronden en/of - foto’s en/of - schetsen van overheidsgebouwen en de nabije omgeving van die gebouwen, te weten van - de Tweede Kamer der Staten-Generaal en het Binnenhofcomplex te Den Haag en - de kerncentrale te Borssele en - het Ministerie van Defensie te Den Haag en - de luchthaven Schiphol te Haarlemmermeer en - de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) te Leidschendam en - het Korps Commando Troepen te Roosendaal en [2] aantekeningen op papier en/of andere informatiedragers, te weten onder meer een of meer diskettes en/of CD-roms en/of videobanden en/of cassettebanden, behelzende beschrijvingen van de adressen van en/of de af te leggen routes naar en/of de beveiliging van die hierboven onder 1 genoemde gebouwen en [3] aantekeningen op papier en/of andere informatiedragers, te weten onder meer een of meer diskette(s) en/of CD-rom(s) en/of videoband(en) en/of cassetteband(en), behelzende opsommingen van benodigdheden voor het uitvoeren en/of faciliteren van die misdrijven en [4] aantekeningen op papier en/of uitdraaien, en/of andere informatiedragers, te weten onder meer een of meer diskette(s) en/of CD-rom(s) en/of videoband(en) en/of cassetteband(en), behelzende adressen van bedrijven waar vorenbedoelde en/of andere benodigdheden voor de uitvoering van die misdrijven kunnen worden verkregen, te weten adressen van Boerenbond- en Welkoopwinkels en behelzende beschrijvingen van de af te leggen routes naar die bedrijven en [5] aantekeningen op papier en/of andere informatiedragers, te weten onder meer een of meer diskette(s) en/of CD-rom(s) en/of videoband(en) en/of cassetteband(en), behelzende een beschrijving van en/of een uitleg over de werking en/of vervaardiging van (een) wapen(s) en/of (een) onderde(e)l(en) van (een) wapen(s) en/of (een) hulpstuk(ken) voor (een) wapen(s) en/of (een) explosieve constructie(s) en/of (een) onderde(e)l(en) van (een) explosieve constructie(s) en/of (een) hulpstuk(ken) voor (een) explosieve constructie(s) en/of een of meer materia(a)l(en) geschikt om een ontploffing teweeg te brengen en/of verwijzingen (door middel van vermelding van de url(s) www.geocities.com/m_13dad en/of www.geocities.com/sluitjeaan) naar een zodanige beschrijving of uitleg op internet en behelzende een beschrijving van organisaties die zich (onder meer) bezig houden met het teweegbrengen van ontploffingen en/of de doelstelling(en) en/of activiteiten van die organisaties en [6] diverse schakelaars en batterijen en elektrische circuitjes en andere voorwerpen, te weten een elektrisch klokje met alarmfunctie eneen (deels afgebroken) halogeenlampje met twee stukjes elektriciteitskabel daaraan gesoldeerd en een stappenmotor en een piëzo-ontsteker en een kunststof reservoir met daaraan een flexibel slangetje en een 9-Volt-blokbatterij met daaraan een beschadigde clip en vijf intacte clips voor een 9-Volt-blokbatterij en vier delen van een kerstboomverlichting, waarvan twee met een intact lampje en twee met een afgebroken lampje en een zwarte en een rode elektriciteitskabel en een printplaatje met twee LED’s, met daaraan elektriciteitskabel gesoldeerd en een stukje elektriciteitskabel met daaraan een kabelschoen en een elektrische schakeling bestaande uit een deel van een kerstboomverlichting, een deurbelschakelaar (waarvan de achterzijde ontbreekt), een 9-Volt-blokbatterij, een kroonsteenblok, verbonden met elektriciteitskabel en [7] een in stukken gebroken eivormig flesje van (geel) kunststof, met daarin tuin-/kunstmest en een gemodificeerd lampje en [8]een portofoon en [9] twee patroonhouders voor automatische vuurwapens en [10] een geluiddemper en [11] een kogelwerend vest en [12] steekwapens en [13] een voorwerp dat uiterlijk gelijkt op een vuurwapen en [14] een nacht-/restlichtkijker en [15] een pipet en een pincet en luciferhoutjes en [16] chemicaliën, in potentie samen met andere chemicaliën geschikt voor het stichten van brand of het teweegbrengen van een ontploffing, te weten zoutzuur en brandspiritus en [17] ammoniumnitraatloze kunstmest, uiterlijk gelijkend op ammoniumnitraathoudende kunstmest, zijnde ammoniumnitraathoudende kunstmest een stof die kan dienen als bestanddeel van geïmproviseerde springstof, welke voorwerpen en stoffen en informatiedragers, in combinatie met elkaar, kennelijk bestemd waren tot het begaan van die misdrijven, heeft voorhanden gehad. Hetgeen onder 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Nadere overwegingen omtrent het bewijs en de bewezenverklaring Met betrekking tot de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en hetgeen daaromtrent is aangevoerd door de verdediging overweegt het hof als volgt. Op 30 juni 2004 is bij gelegenheid van een huiszoeking in de woning van de verdachte en zijn echtgenote te [..] een groot aantal, in de tenlastelegging genoemde, voorwerpen aangetroffen en in beslag genomen. Voorhanden hebben en/of vervaardigen In de eerste plaats heeft het hof de vraag onder ogen gezien of en zo ja, welke, voorwerpen, stoffen en informatiedragers, hierna gezamenlijk aan te duiden als “voorwerpen”, de verdachte voorhanden heeft gehad danwel vervaardigd. Met uitzondering van enkele hierna te noemen voorwerpen zijn de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen merendeels aangetroffen in de slaapkamer, dan wel op het daarnaast gelegen balkon, dat uitsluitend via die slaapkamer te bereiken is, en voor een kleiner gedeelte in de woonkamer van de woning van de verdachte en zijn vrouw. Het oordeel van het hof dat de verdachte deze voorwerpen voorhanden had, is onder meer gebaseerd op de verklaring van de verdachte dat de slaapkamer van de woning als zodanig gebruikt werd door de verdachte en zijn vrouw, alsmede de omstandigheid dat op enkele voorwerpen de vingerafdrukken van de verdachte zijn aangetroffen. Het standpunt van de verdediging dat de woning ten tijde van de doorzoeking drie medebewoners kende, waarmee bedoeld wordt dat niet vast te stellen is dat de verdáchte de voorwerpen voorhanden had, wordt door het hof gepasseerd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de voorwerpen in de woning van de verdachte en zijn vrouw aanwezig waren en de verdachte daarmee over deze voorwerpen de feitelijke beschikkingsmacht had. Dat de voorwerpen aan de verdachte in eigendom toebehoorden is niet tenlastegelegd. Voor het oordeel dat mogelijk een ander dan de verdachte de voorwerpen voorhanden had, is – bij gebreke van een aannemelijke uitleg van de verdachte op dit punt - de enkele door de raadsman opgeworpen suggestie onvoldoende. Op grond van stukken in het dossier kan niet vastgesteld worden dat de verdachte de in zijn woning aangetroffen voorwerpen heeft vervaardigd; de verdachte zal dan ook op dit punt worden vrijgesproken. Ten aanzien van de in de berging aangetroffen voorwerpen (twee patroonhouders voor automatische vuurwapens en een geluiddemper), overweegt het hof voorts als volgt. Volgens de schoonmoeder van de verdachte, mevrouw […] , was deze niet afgesloten berging in gebruik bij haar en haar familie. Tot deze familie behoorde en behoort ook de verdachte, die derhalve toegang had tot en de beschikking had over de genoemde voorwerpen. . De enkele door de verdediging ingebrachte stelling dat ook derden toegang hadden tot deze berging brengt - bij gebreke van een aannemelijke uitleg van verdachte op dit punt - niet mee dat niet bewezen kan worden dat de verdachte de voorwerpen voorhanden had. ‘Kennelijke bestemd’ Inleiding Het hof heeft zich vervolgens de vraag gesteld of de aangetroffen voorwerpen, al dan niet in combinatie met elkaar, kennelijk bestemd zijn tot het begaan van de misdrijven zoals in de bewezenverklaring omschreven, waarbij ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2007 als maatstaf heeft te gelden of deze voorwerpen, afzonderlijk dan wel gezamenlijk naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig kunnen zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van de voorwerpen voor ogen had. Het hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Anders dan bij het leerstuk van de ‘strafbare poging’ is bij de voorbereidingshandeling nog geen sprake van een begin van uitvoering van de gedraging waarop het opzet van de dader is gericht. Waar de poging altijd – door een begin van uitvoering - een directe verbinding heeft met dit ‘gronddelict’, moet de voorbereidingshandeling meer beschouwd worden als een zelfstandig gronddelict, waarvoor in de regel typerend is dat de voorbereidingen voor dat delict zich in een dermate vroeg stadium bevinden, dat nog niet gesproken kan worden van een begin van uitvoering. Dit prille stadium is daarmee kenmerkend voor het leerstuk van de voorbereiding. Niet is vereist dat de voorwerpen, stoffen of informatiedragers reeds een instrumenteel karakter hebben op het moment dat de overheid tussenbeide komt. Bij een dergelijke ‘onvolkomen’ delictsvorm kan de gerichtheid of bestemming van de gewraakte voorwerpen bewezen worden aan de hand van de indruk die deze voorwerpen naar algemene ervaringsregels op de gemiddelde rechtsgenoot maken en/of aan de hand van de verklaarde intentie van de verdachte. Omdat als grondbeginsel van het Nederlandse strafrecht heeft te gelden dat men niet veroordeeld kan worden voor denkbeelden, emoties, intenties of voornemens alleen, zullen de bij de verdachte aangetroffen voorwerpen dan ook moeten worden gewogen. De weging van deze voorwerpen vindt plaats in het licht van de vraag of zij moeten worden beschouwd als symptomen van het achterliggende criminele doel van de verdachte. Het bestaan van de intentie zal op enige wijze uit objectieve omstandigheden moeten blijken, er dient een zekere ‘veruiterlijking’ van de intentie te worden vastgesteld. Met betrekking tot het criminele doel van de verdachte heeft het hof een oordeel te geven over de vraag of de voorwerpen dienstig kunnen zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met deze voorwerpen voor ogen had. De vraag naar een eventuele terroristische intentie dan wel binding of sympathie met een dergelijke organisatie is an sich niet aan het oordeel van het hof onderworpen, nu dergelijke aanduidingen geen deel uitmaken van de tenlastelegging. Het misdadige doel vormt geen nieuw centraal bestanddeel, dat afzonderlijk gestaafd dient te worden met bewijsmiddelen. Het doel, de voorstelling van de dader, speelt - naast de uiterlijke eigenschappen van de voorwerpen – echter wel een rol bij het oordeel of de gewraakte voorwerpen kennelijk bestemd waren tot het plegen van de door de verdachte beoogde misdrijven. Voorwerpen, die subjectief bestemd zijn voor het begaan van dergelijke misdrijven, hoeven dat karakter niet te verliezen doordat ze naar hun objectieve aard daartoe niet (alle) volstrekt geschikt, adequaat of instrumenteel zijn. De kennelijke bestemming van de bewezenverklaarde voorwerpen Het hof heeft – anders dan de advocaat-generaal en de verdediging – de in de bewezenverklaring van de onderhavige zaak genoemde voorwerpen nadrukkelijk in onderling verband en samenhang bezien en heeft een afzonderlijke strafrechtelijke weging van elk individueel voorwerp of een categorisering van de gewraakte voorwerpen achterwege laten. Voorts heeft het hof de uiterlijke verschijningsvorm van deze voorwerpen beschouwd en zich de vraag gesteld of deze voorwerpen de ‘veruiterlijking’ van een strafwaardige intentie van de verdachte vormen. Het hof heeft in aanmerking genomen dat de misdadige bestemming, gelet op de omstandigheden waaronder de voorwerpen werden aangetroffen, voor de gemiddelde rechtsgenoot in het oog moet springen. In de onderhavige zaak beschikte de verdachte over plattegronden, foto’s en tekeningen van en informatie over zich op Nederlands grondgebied bevindende (overheids)gebouwen. Voorts beschikte hij over steekwapens, patroonhouders, een geluiddemper, een kogelwerend vest, een nachtkijker, een nep-pistool, een portofoon, een weliswaar geïmproviseerde en (nog) niet functionerende – explosieve constructie, hoeveelheden ammoniak, zoutzuur en kunstmestkorrels. Tenslotte had hij diverse geschriften, video- en diskettebestanden voorhanden, waarin uitleg gegeven wordt over de werking en de vervaardiging van wapens en explosieven, alsmede over de jihad – in de zin van gewapende strijd - en martelaarschap. Tevens omvatten de geschriften mediaberichtgeving over de radicale islam in Nederland. Uit deze voorwerpen, stoffen en informatiedragers als wettige bewijsmiddelen heeft het hof de overtuiging gekregen dat • de verdachte geïnteresseerd was in mogelijkheden om belangrijke Nederlandse (overheids)instellingen fysiek te benaderen en daartoe onderzoek heeft verricht en informatie heeft verzameld; • de verdachte doende is geweest met het zoeken naar wegen om een functionerende geïmproviseerde explosieve constructie te vervaardigen; • de verdachte de beschikking had over twee dolken, een neppistool, een geluiddemper en twee patroonhouders voor automatische vuurwapens, een kogelwerend vest, een nacht-/restlichtkijker en een portofoon. Het hof is daarmee van oordeel dat de bij de verdachte aangetroffen voorwerpen bij de gemiddelde rechtsgenoot de indruk wekken dat deze voorwerpen kennelijk bestemd waren voor het – kort gezegd – plegen van een aanslag op één of meer van de gebouwen die in de bewezenverklaring zijn genoemd. Hoewel de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen op zichzelf in het stadium waarin deze werden aangetroffen (nog) niet in alle opzichten geschikt waren om een dergelijke aanslag te plegen, waren zij daartoe in deze voorbereidende fase wel kennelijk bestemd in de zin van artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht. Met betrekking tot de samenhang van de voorwerpen in het licht van de strafrechtelijke relevantie daarvan overweegt het hof nog als volgt. De redengevendheid van de bewezenverklaring is niet geënt op bijvoorbeeld het huiselijke bezit van een lampje. De bij verdachte in gemodificeerde vorm aangetroffen lampjes hadden kunnen worden benut als ontsteker van een geïmproviseerde explosieve constructie. De aangetroffen – al dan niet gemodificeerde – lampjes dragen naar het oordeel van het hof bij aan het voorbereidende en misdadige karakter van de verschillende voorwerpen. Deze en andere voorwerpen mogen daarom niet op hun individuele merites beoordeeld worden maar verkrijgen een strafwaardig karakter en betekenis in hun onderlinge samenhang. Overigens stelt het hof in dit verband vast dat ook het ontbreken van een op zich noodzakelijk scheikundig element in de kunstmest het middel niet absoluut ondeugdelijk maakt, maar slechts relatief ondeugdelijk. Ook de bij verdachte gevonden plattegronden van (overheids)gebouwen, hoe provisorisch ook in vervaardiging en detaillering, verkrijgen hun veelzeggende en strafwaardige betekenis in het licht van de overige voorwerpen. De grote discrepantie tussen de amateuristische staat van bepaalde voorwerpen en de verwezenlijking van het uiteindelijke criminele doel maken daarom de gedragingen van verdachte niet vrijblijvend en in strafrechtelijke zin betekenisloos. Het onvolkomen strafbare karakter van de gevonden spiritus, (gemodificeerde) lampjes, kunstmest en chemicaliën genereren strafrechtelijke betekenis in het licht van de gevonden informatiedragers als handboeken over de vervaardiging van explosieven en tegen de achtergrond van de gevonden wapens en wapenonderdelen. Het een zonder het ander leidt niet tot de vaststelling van de individuele doelgerichtheid van het voorwerp op het voorbereiden van een misdrijf, maar in onderlinge samenhang beschouwd kan naar algemene ervaringsregels worden vastgesteld dat deze voorwerpen dienstbaar waren aan het voorbereiden van ernstige misdrijven als in de bewezenverklaring omschreven. Met betrekking tot de ‘kennelijke bestemming’ van de voorwerpen is door de verdediging – kort gezegd – naar voren gebracht dat de voorwerpen slechts met elkaar gemeen hebben dat zij in het huis van de verdachte zijn aangetroffen en dat zij verder niets met elkaar van doen hebben. Voorts is met betrekking tot een aantal individuele voorwerpen aangevoerd dat zij wellicht een andere bestemming zouden kunnen hebben dan het openbaar ministerie heeft gesteld dan wel dat zij niet instrumenteel zijn aan de voorbereiding van een ernstig misdrijf. De raadsman heeft getracht enkele individuele voorwerpen voor het voetlicht te halen en deze een bepaalde kleuring of een juist neutralere duiding te geven. Tenslotte heeft de verdediging onder meer gesteld dat de verdachte een jeugdige was met wilde ideeën, die als leerling-laborant geïnteresseerd was in de werking van chemische reacties en van knutselen hield en dat de voorwerpen tegen die achtergrond moeten worden bezien. Het hof passeert de standpunten van de verdediging en overweegt daartoe als volgt. Het hof stelt voorop dat de verdachte – hoewel daartoe diverse malen uitgenodigd, waaronder ter terechtzitting in hoger beroep van 3 september 2007 – niet heeft willen verklaren waarom hij de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen in zijn woning voorhanden had, of deze al dan niet met elkaar verband hielden en welke bedoeling of intentie hij met deze voorwerpen voor ogen had. Naar het oordeel van het hof heeft de door de raadsman opgeworpen stelling dat de verdachte als leerling-laborant geinteresseerd was in de werking van chemische reacties en van knutselen hield geen ontlastende betekenis. Voor zover zulks al relevant is versterkt deze scholing de capaciteiten van de verdachte om met behulp van de gevonden voorwerpen explosieven te maken. De overige door de raadsman opgeworpen suggesties met betrekking tot de mogelijke bestemming van enkele voorwerpen ontberen feitelijke basis. Deze suggesties kunnen dan ook niet worden aanvaard als een ontlastende verklaring voor de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Overige omstandigheden Ten overvloede merkt het hof op dat het criminele doel dat de verdachte voor ogen had niet alleen afgeleid wordt uit de voorwerpen in hun onderlinge samenhang. Het hof neemt ook in aanmerking dat de verdachte heeft blijk gegeven van een sterke sympathie voor geweld, al dan niet in relatie tot de radicale islam. Daarbij is het volgende van belang. In zijn verklaring ter terechtzitting van het hof te Den Haag van 31 oktober 2005, welke verklaring verdachte is voorgehouden ter terechtzitting in hoger beroep op 3 september 2007, heeft de verdachte onder meer verklaard dat hij begin 2003 een reis naar Tsjetsjenië heeft ondernomen en dat hij toen bereid was tot alles, ook vergelding; dat hij kan schieten en dat geweld een oplossing is. Het standpunt van de verdachte – verwoord door de raadsman - dat deze verklaring aldus bedoeld is dat de verdachte de strijd van de moslims in Tsjetsjenië wilde steunen en daarbij verder wilde gaan dan slechts geld storten, neemt niet weg dat de verdachte kennelijk van mening is dat geweld een oplossing kan zijn bij maatschappelijke conflicten dan wel bij verschil van mening over de inrichting van de samenleving. Daarmee is aannemelijk geworden dat de verdachte bereid en in staat is om geweld te gebruiken. Ook hecht het hof in dit verband betekenis aan het in de woning van de verdachte aangetroffen ‘testament’, waarin de verdachte de wens uit dat zijn zoon in de toekomst naar een trainingskamp gaat en de jihad zijn motto wordt. Met betrekking tot dit testament is door de verdediging aangevoerd dat dit niet serieus was en dat de uitlatingen van de verdachte in dit testament niets over zijn eigen intenties zeggen. Het hof volgt de verdediging op dit punt niet. Uit de omstandigheid dat de verdachte als zeventienjarige nog vóór de geboorte van zijn kind een testament heeft opgesteld met een dergelijke strekking en ingeleid met de woorden “Terwijl ik op mijn sterfbed lig te sterven schrijf ik dit testament”, leidt het hof af dat de verdachte meent dat hij binnen afzienbare tijd zal sterven en de voorgenomen acties niet zal overleven. Slot In de oordeelsvorming is het hof ingegaan op de aard van de voorwerpen en hun uiterlijke verschijningsvorm en vervolgens op de gewelddadige context waarin die voorwerpen in de belevingswereld van verdachte moeten worden bezien. Het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2007 bevat als kernoverweging niet de vraag of de verdachte een aanslag ging plegen, maar of hij voorwerpen ter voorbereiding aanwezig had. Zoals het hof de verwijzingsoverwegingen heeft gelezen gaat het bij artikel 46 Wetboek van Strafrecht om de gevaarzetting die van voorbereiding uitgaat. Het hof heeft op grond van uiterlijke waarneming en maatschappelijke waardering deze gevaarzetting aangenomen. De verdachte is in de loop van het proces diverse malen geconfronteerd met deze – belastende – waardering van de bij hem aangetroffen voorwerpen en daarbij ook uitgenodigd zijn visie op deze waardering te geven. Ook ter terechtzitting in hoger beroep op 3 september 2007 is de verdachte wederom gevraagd welke intentie of bedoeling hij met de voorwerpen voor ogen had; hij was en is immers de enige die daaromtrent opheldering kan verschaffen. De verdachte heeft zich evenwel telkenmalen beroepen op zijn zwijgrecht en zich – bij monde van zijn raadsman – op het standpunt gesteld dat hij zich niet schuldig acht aan het hem tenlastegelegde feit. Het zwijgrecht betreft een van de elementaire rechten van de verdachte in het strafproces; een beroep op dit recht kan nimmer aan de verdachte worden tegengeworpen. De rechter is evenwel vrij om, indien een verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring geeft of heeft gegeven, dit in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal te betrekken. Het hof laat het ontbreken van een verklaring van de verdachte op dit punt dan ook meewegen bij de waardering van het voorhanden zijnde bewijs. Verweren met betrekking tot de bewezenverklaarde doelen van de voorbereiding De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep – kort gezegd - aangevoerd dat de aangetroffen voorwerpen en de overige feiten en omstandigheden geen bewijs vormen voor de stelling van het openbaar ministerie dat de verdachte in Nederland de in de bewezenverklaring genoemde misdrijven wilde plegen. Ook op dit punt volgt het hof de raadsman niet. In de woning van de verdachte zijn immers plattegronden, foto’s en/of beschrijvingen van gebouwen in Nederland aangetroffen. In deze gebouwen zijn belangrijke Nederlandse (overheids)instellingen gevestigd, zoals onder meer de luchthaven Schiphol, het Binnenhof en de Tweede Kamer. Uit de voorwerpen en informatiedragers die bij de verdachte zijn aangetroffen blijkt dat de verdachte heeft blijk gegeven van een sterke sympathie voor geweld, al dan niet in relatie tot de radicale islam of de wereldwijde strijd van de moslims. Er zijn geen voorwerpen of informatiedragers bij de verdachte aangetroffen die wijzen op mogelijke concrete doelen in het buitenland, zodat niet anders geoordeeld kan worden dan dat de verdachte bezig was met de voorbereiding van een aanslag op (een van) deze Nederlandse doelen. Ook de eis van de verdediging om het ten laste gelegde doel van de voorbereiding naar tijd en plaats nader te omlijnen is onjuist. Het is juist in het voorbereidende stadium niet nodig dat tijd en plaats nader bepaald zijn; tijd en plaats van de voorgenomen misdrijven kunnen voor de verdachte immers werkende weg gepreciseerd worden. Strafbaarheid van het bewezengeachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezengeachte levert op: voorbereiding van moord, en voorbereiding van opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is; en van opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing tweegbrengen, terwijl daarvan levensgevaar of zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten is. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. Oplegging van straf en/of maatregel De rechtbank te Rotterdam heeft de verdachte ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken. Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft diverse voorwerpen, stoffen en informatiedragers in zijn woning voorhanden gehad, die de kennelijke bestemming hadden om brand te stichten en/of een ontploffing teweeg te brengen in of bij een of meer gebouwen van Nederlandse (overheids)instellingen, zoals onder meer de luchthaven Schiphol, de Tweede kamer en de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. Daarmee heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen van brandstichting en het teweegbrengen van een ontploffing in deze gebouwen alsmede van moord. Hoewel de voorwerpen, stoffen en informatiedragers die de verdachte voorhanden had een vrij provisorisch karakter hadden en door zeer tijdig ingrijpen van de overheid de verwezenlijking van deze misdrijven is voorkomen, heeft dit feit ten tijde van de aanhouding van verdachte een grote maatschappelijke schok veroorzaakt. De verdachte heeft gedurende de behandeling bij de rechtbank te Rotterdam, het hof te Den Haag en het hof te Amsterdam geen blijk gegeven van gewijzigd inzicht omtrent het voorgevallene. Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van september 2007 is de verdachte na het onderhavige feit ter zake van misdrijven door de strafrechter veroordeeld. Ten gunste van de verdachte weegt mee dat hij ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten 17 jaren oud was en voorts dat sinds het plegen van de feiten ruim drie jaren zijn verstreken. Het hof heeft voorts acht geslagen op het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, zulks in verband met de eerdergenoemde veroordeling van verdachte door de rechtbank Rotterdam terzake de aldaar gevoegd met de onderhavige zaak afgedane feiten. Het bewezenverklaarde feit dateert van de periode van 1 november 2003 tot en met 30 juni 2004, in welke periode de verdachte 17 jaren oud was. Verdachte heeft steeds te kennen gegeven als een volwassene te willen worden bejegend. Het hof heeft kennis genomen van de over verdachte opgemaakte rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming van 28 oktober 2003 en 17 februari 2005, de Forensisch Psychiatrische Dienst Rotterdam van 27 augustus 2004 en van dr. E. Blaauw, forensisch psycholoog, van 30 januari 2005. Zowel in de ernst van het begane feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan als in de persoonlijkheid van de verdachte zoals blijkend uit onder meer genoemde rapportages ziet het hof aanleiding om met toepassing van artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht recht te doen overeenkomstig het strafrecht voor meerderjarigen. Alles afwegende, acht het hof een langdurige gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. De hierna als zodanig te melden inbeslaggenomen voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurdverklaard en zijn daarvoor vatbaar aangezien het onder 2 bewezengeachte met betrekking tot die voorwerpen is begaan. De hierna als zodanig te melden inbeslaggenomen voorwerpen, dienen te worden onttrokken aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar aangezien het onder 2 bewezengeachte met betrekking tot deze voorwerpen is begaan, terwijl zij van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 46, 57, 63, 77b, 157 en 289 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte. Beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van VIER jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Onttrekt aan het verkeer de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: de voorwerpen genoemd onder de nummers 20, 21, 23, 24, 33, 35 van de als bijlage aan dit arrest gehechte beslaglijst. Verklaart verbeurd de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: de voorwerpen genoemd onder de nummers 1, 2, 5 t/m 19, 27, 28, 29, 32, 34, 36 t/m 39, 42 t/m 47 van de als bijlage aan dit arrest gehechte beslaglijst. Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: de voorwerpen genoemd onder de nummers 3, 4, 22, 25, 26, 30, 31 en 40 van de als bijlage aan dit arrest gehechte beslaglijst. Dit arrest is gewezen door de 10e meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Otte, mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen en mr. P. Wagenmakers, in tegenwoordigheid van mr. H. van Stein Callenfels en mr. C.F. Apotheker, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 september 2007.