Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3758

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-09-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3292 AWBZ-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ondersteunende begeleiding in huishouding nodig om evenwicht te handhaven? Opheffing van de opschortende werking van het hoger beroep, voorzover die ziet op in aangevallen uitspraak getroffen voorlopige voorzieningen.


Uitspraak

07/3292 AWBZ-VV Centrale Raad van Beroep Voorzieningenrechter U I T S P R A A K als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van: [Verzoekster], in verband met het hoger beroep van: de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 19 maart 2007, 06/846 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: verzoekster en CIZ Datum uitspraak: 5 september 2007 I. PROCESVERLOOP CIZ heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Verzoekster heeft een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2007. Voor verzoekster is verschenen mr. P.P.J. Minten, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand Tilburg. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Benedictus en A.A.M. Maes, werkzaam bij CIZ. II. OVERWEGINGEN Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoekster is gehuwd en heeft drie inwonende minderjarige kinderen. Haar echtgenoot heeft een eigen veeteelt- en landbouwbedrijf. Verzoekster lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis en heeft een neiging tot automutilatie. Zij kan door haar aandoening niet alleen zijn met haar kinderen. Voorts heeft zij moeite met het organiseren en het nemen van initiatieven in huishoudelijke taken. In verband hiermee heeft CIZ verzoekster van 10 december 2004 tot 10 maart 2006 met toepassing van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) en het Besluit zorgaanspraken AWBZ geïndiceerd voor ondersteunende begeleiding, klasse 7 (= 16 tot 19,9 uur per week). Daarbij is met haar de afspraak gemaakt dat zij tijdens normale werkweken 16 uur per week ondersteunende begeleiding gebruikt en tijdens vakantieweken 24 uur per week. Bij besluit van 10 februari 2006 heeft CIZ bepaald dat verzoekster voor de periode van 11 maart 2006 tot 22 april 2006 is geïndiceerd voor ondersteunende begeleiding, klasse 5 (= 10 tot 12,9 uur per week), en voor de periode van 23 april 2006 tot 11 maart 2008 voor ondersteunende begeleiding, klasse 4 (= 7 tot 9,9 uur per week). Verzoekster heeft tegen het besluit van 10 februari 2006 bezwaar gemaakt. Hierbij heeft zij onder meer aangevoerd dat haar situatie niet is veranderd en dat zij ondersteunende begeleiding nodig heeft bij het verrichten van huishoudelijke taken en in de omgang met haar kinderen. Bij besluit van 20 juli 2006 heeft CIZ het bezwaar tegen het besluit van 10 februari 2006 in zoverre gegrond verklaard dat verzoekster van 11 maart 2006 tot 11 juni 2006 is geïndiceerd voor ondersteunende begeleiding, klasse 6 (= 13 tot 15,9 uur per week), en voor de periode van 12 juni 2006 tot 11 maart 2008 voor ondersteunende begeleiding, klasse 5 (= 10 tot 12,9 uur per week). CIZ heeft zich hierbij onder meer op het standpunt gesteld dat de echtgenoot in staat moet worden geacht de huishoudelijke taken en de zorg voor de kinderen op zich te nemen. Deze zorg valt ingevolge het protocol Gebruikelijke Zorg onder gebruikelijke zorg zodat daarop geen aanspraak bestaat uit hoofde van de AWBZ. Voor de opvang van de kinderen na schooltijd en tijdens vakanties kan verzoekster voorts gebruik maken van een algemeen voorliggende voorziening in de vorm van buitenschoolse opvang in haar woonplaats. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 20 juli 2007 gegrond verklaard, dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigd, en CIZ opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar van verzoekster te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is de psychische belasting van verzoekster blijkens de verklaringen van haar behandelende psychiater zodanig dat zij groot belang heeft bij in ieder geval handhaving van de indicatie ondersteunende begeleiding, klasse 7. Voorts is aannemelijk dat in het bedrijf van de echtgenoot sprake is van een continue bedrijfsvoering die niet te vergelijken is met een volledige en normale baan waarvan in het Protocol Gebruikelijke Zorg wordt uitgegaan. Uit het besluit van 20 juli 2007 blijkt niet dat met deze omstandigheden nadrukkelijk en in voldoende mate rekening is gehouden. De rechtbank heeft voorts aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb voorlopige voorzieningen te treffen, inhoudende dat het besluit van 10 februari 2006 is geschorst en dat CIZ is opgedragen om verzoekster te behandelen als ware haar een indicatie ondersteunende begeleiding, klasse 7, toegekend. Deze voorlopige voorzieningen vervallen na zes weken na de bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar. CIZ heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Namens verzoekster is een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Hiertoe is onder meer aangevoerd dat de medische situatie van verzoekster onstabiel is. Blijkens een schrijven van haar psychiater, B. Lepage (hierna: Lepage), kan zij zich maar net staande houden en zou het bereikte evenwicht teniet gedaan worden wanneer de hulp/ondersteuning zou verminderen of wegvallen. De huidige mate van ondersteunende begeleiding is volgens verzoekster onvoldoende om het behaalde evenwicht te handhaven. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij komt in een geval als het onderhavige mede in beeld de vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. In dat verband dient te worden aangetekend dat voor zover in deze procedure een oordeel wordt gegeven met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak, dat oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de beslissing in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat door het instellen van het hoger beroep door CIZ de werking van de aangevallen uitspraak van rechtswege is opgeschort en dat het verzoek om voorlopige voorziening ertoe strekt die opschortende werking op te heffen voor zover het de bij de aangevallen uitspraak getroffen voorlopige voorzieningen betreft. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op het omvangrijke verschil tussen de tot 11 maart 2006 geïndiceerde klasse aan ondersteunende begeleiding en de klasse waarvoor verzoekster nadien is geïndiceerd in relatie tot de daaruit voortvloeiende financiële consequenties voor verzoekster nu zij thans, in aanvulling op de hoeveelheid geïndiceerde zorg vanaf 11 maart 2006, zelf zorg inkoopt tot ongeveer 20 uur per week, sprake is van een spoedeisend belang aan de zijde van verzoekster bij het treffen van de gevraagde voorziening. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat er geen redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat uit het indicatierapport die ten grondslag is gelegd aan de besluitvorming van CIZ onvoldoende blijkt dat rekening is gehouden met de vraag in hoeverre van de echtgenoot daadwerkelijk (nog meer) gebruikelijke zorg in de vorm van zorg voor de kinderen en het huishouden verlangd kan worden naast de zorg die blijkens de gedingstukken reeds door hem, naast zijn werkzaamheden, wordt verleend. De voorzieningenrechter merkt in dat verband op dat de echtgenoot blijkens de geding-stukken zijn werkzaamheden in zijn bedrijf al grotendeels heeft afgestemd op de zorgbehoefte van zijn kinderen en van verzoekster. Daarnaast is niet gebleken dat CIZ bij zijn indicatiestelling heeft meegewogen dat het voor de echtgenoot niet mogelijk is om zijn werkzaamheden als gevolg van de aard van zijn bedrijf te beperken tot reguliere werktijden op werkdagen, maar gehouden is om ook in het weekend en ’s avonds arbeid te verrichten waardoor hij op die momenten niet thuis kan zijn. Het standpunt van CIZ dat ingevolge het in paragraaf 3.3 van het Protocol Gebruikelijke Zorg neergelegde beleid enkel met de afwezigheid van de huisgenoot van de zorgvrager rekening wordt gehouden als die in verband met zijn werk een aaneengesloten periode van ten minste zeven etmalen afwezig is, is naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter te beperkend van aard nu daarom onvoldoende rekening wordt gehouden met de vraag of door de partner van de huisgenoot feitelijk kan worden voorzien in het verlenen van gebruikelijke zorg. Met betrekking tot de mogelijkheid van (een omvangrijker) gebruik van buitenschoolse opvang overweegt de voorzieningenrechter dat blijkens de gedingstukken niet is onderzocht welke betekenis het gebruik hiervan voor het psychisch welbevinden van verzoekster heeft. De voorzieningenrechter verwijst in dat verband naar de verklaringen van Lepage, waaruit blijkt dat verzoekster zich met de hulp van de thuiszorg net staande kan houden en dat het bereikte evenwicht teniet zou worden gedaan wanneer deze hulp zou verminderen of zou wegvallen. De voorzieningenrechter merkt voorts op dat verzoekster geen kinderopvang wenst, maar ondersteunende begeleiding in haar zorg voor en de omgang met haar kinderen. Buitenschoolse opvang voorziet hier niet in. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening voor toewijzing in aanmerking komt. Dit betekent dat de opschortende werking van het door CIZ ingestelde hoger beroep, voor zover die ziet op de in de aangevallen uitspraak getroffen voorlopige voorzieningen, zal worden opgeheven. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om CIZ te veroordelen in de proceskosten van verzoekster. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht toe, in die zin dat de opschortende werking van het hoger beroep, voor zover die ziet op de in de aangevallen uitspraak getroffen voorlopige voorzieningen, wordt opgeheven; Veroordeelt CIZ in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 644,--, te betalen door CIZ; Bepaalt dat CIZ aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007. (get.) R.M. van Male. (get.) S.R. Bagga. JK