Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3774

Datum uitspraak2007-10-12
Datum gepubliceerd2007-10-12
RechtsgebiedFaillissement
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR06/114HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

WSNP; tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling zonder toekenning van een ‘schone lei’ (81 RO).


Conclusie anoniem

R06/114HR Mr. F.F. Langemeijer Parket, 24 augustus 2007 (WSNP) Conclusie inzake: [Verzoeker 1] en [verzoekster 2] In deze zaak is de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd met onthouding van de `schone lei'. 1. De feiten en het procesverloop 1.1. Bij vonnis van 17 december 2003 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad ten aanzien van verzoekers tot cassatie (hierna: de schuldenaren) de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. 1.2. Op 4 maart 2004 heeft de rechtbank een saneringsplan vastgesteld(1). De rechtbank heeft daarbij de termijn gedurende welke de schuldsaneringsregeling van toepassing is vastgesteld op twee jaren, te rekenen vanaf 17 december 2003. 1.3. Op 18 mei 2005 heeft de rechter-commissaris een voordracht gedaan tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling wegens het maken van nieuwe schulden die niet nodig zijn voor de primaire levensbehoeften. Op 4 augustus 2005 heeft de rechtbank een tussentijdse beëindiging geweigerd(2). 1.4. De rechtbank heeft een zitting bepaald waarop de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden behandeld (art. 352 Fw). Deze zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2006. Bij brieven, ingekomen op 29 maart 2006 resp. 13 juni 2006, heeft de bewindvoerder verslag uitgebracht (art. 353 Fw). 1.5. Bij vonnissen van 29 juni 2006 heeft de rechtbank in het dictum, voor ieder van beide schuldenaren afzonderlijk, vastgesteld dat de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank stelde vast dat de schuldenaren bovenmatige schulden hebben doen ontstaan. De rechtbank heeft de toepassing van de schuldsaneringsregeling telkens beëindigd met ingang van de dag waarop het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. 1.6. Van deze vonnissen zijn de schuldenaren bij een gezamenlijk beroepschrift in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem. Zij hebben verzocht alsnog de zgn. `schone lei' te verlenen dan wel de toepassing van de schuldsaneringsregeling te verlengen tot december 2006. 1.7. Bij arrest van 14 augustus 2006 heeft het hof de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd. Ook het hof was van oordeel dat de schuldenaren toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Het hof overwoog dat het bedrag van de nieuwe schulden zo hoog is dat ook de verzochte verlenging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling met zes maanden niet ertoe zal kunnen leiden dat binnen de (aldus verlengde) looptijd de nieuwe schulden worden ingelopen (rov. 3.4). 1.8. Namens de schuldenaren is - tijdig(3) - beroep in cassatie ingesteld. 2. Bespreking van het cassatiemiddel 2.1. Op grond van art. 354 Fw moet de rechtbank, nadat de bewindvoerder verslag heeft uitgebracht, bij vonnis uitspraak doen over de vraag of de schuldenaar in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten en, indien er sprake is van een tekortkoming, of deze aan de schuldenaar kan worden toegerekend. Blijkens de eerste rechtsoverweging en het dictum van het vonnis van de rechtbank gaat het om deze vraag. Het eerste lid van art. 358 Fw (het rechtsgevolg van de zgn. `schone lei') is niet van toepassing indien de rechter in het vonnis als bedoeld in art. 354 Fw heeft vastgesteld dat de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten en de rechter geen toepassing heeft gegeven aan het tweede lid van art. 354 Fw(4). 2.2. Ingevolge art. 350, leden 1 en 3, Fw kan de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigen, onder meer indien: c. de schuldenaar een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt, of d. de schuldenaar bovenmatige schulden doet of laat ontstaan(5). 2.3. Krachtens art. 295 Fw omvat de boedel de goederen van de schuldenaar ten tijde van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, alsmede de goederen die de schuldenaar tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling verkrijgt. Ingevolge art. 298 Fw is de boedel in beginsel niet aansprakelijk voor verbintenissen van de schuldenaar die na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstaan. Art. 299 Fw noemt de vorderingen op de schuldenaar ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt. 2.4. De schuldenaar blijft in beginsel zelfstandig bevoegd tot het verrichten van rechtshandelingen (art. 297 Fw), dus ook tot het aangaan van nieuwe schulden. De ratio van de beëindigingsgrond van art. 350, lid 3 onder d, Fw moet hierin worden gezocht dat de schuldenaar gedurende de toepassing van de schuldsaneringsregeling slechts de beschikking heeft over een beperkt vrij te laten bedrag (ook wel aangeduid als `leefgeld'), dat gerelateerd is aan het wettelijk bestaansminimum. Het is onvermijdelijk dat een schuldenaar gedurende de toepassing van de schuldsaneringsregeling nieuwe schulden maakt ten behoeve van zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin. Het vrij te laten bedrag, vastgesteld in het saneringsplan, is bedoeld om deze dagelijkse uitgaven te bestrijden. Wanneer de schuldenaar bovenmatige schulden maakt, d.w.z. schulden die een met het vrij te laten bedrag overeenstemmend bestedingspatroon te boven gaan, kan dit een aanwijzing opleveren dat de schuldenaar niet beschikt over de juiste instelling voor het voldoen van zijn schuldeisers. De mogelijkheid van beëindiging op de voet van art. 350, lid 3, onder d, Fw heeft het karakter van een prikkel ("stok achter de deur") voor de schuldenaar om niet méér schulden te maken dan overeenkomt met zijn beperkte bestedingsmogelijkheden(6). 2.5. Het doen of laten ontstaan van bovenmatige (nieuwe) schulden in het tijdvak waarin de schuldsaneringsregeling van toepassing is - schulden waarvoor de schuldenaar zelf aansprakelijk blijft - betekent niet zonder meer dat de schuldenaar toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen(7). Eerst wanneer de nieuw gemaakte schulden worden betaald uit (of worden verhaald op) het inkomen van de schuldenaar worden de boedelschuldeisers benadeeld: tot dat bedrag is het inkomen van de schuldenaar in het tijdvak waarin de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is niet meer beschikbaar ter verdeling onder de boedelschuldeisers. Iets anders is, dat een schuldenaar die nieuwe schulden voor de bewindvoerder verzwijgt, zich schuldig maakt aan een schending van zijn verplichting tot het (ook: ongevraagd) verstrekken van inlichtingen aan de bewindvoerder(8). 2.6. Het middel van cassatie(9) is gericht tegen rov. 3.4. De eerste klacht(10) houdt in dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het verzoek tot verlenging van de termijn van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. 2.7. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Blijkens rov. 3.1 heeft het hof onderkend dat de schuldenaren, voor het geval dat aan hen niet terstond de `schone lei' kan worden verleend, om "uitstel" hebben verzocht. Uit rov. 3.4 blijkt dat het hof heeft onderzocht of de gevolgen van het maken van de bovenmatige schulden door de schuldenaren kunnen worden weggenomen indien het tijdvak waarin de schuldsaneringsregeling van toepassing is met zes maanden zou worden verlengd. Het hof heeft die vraag ontkennend beantwoord en, op die grond, de verzochte verlenging van de hand gewezen. 2.8. De tweede klacht(11) houdt in dat het hof ten onrechte niet in de motivering heeft betrokken dat de schuldenaren volgens opgaaf van de bewindvoerder nog recht hebben op terugbetaling van de heffingskorting van € 852,- en een nabetaling van de uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen (gemakshalve geschat op € 2.000,-). 2.9. Ook deze klacht mist feitelijke grondslag. Blijkens het vonnis in eerste aanleg (blz. 2) had de (vorige) bewindvoerder ter zitting al aangegeven dat € 852,- teruggestort dient te worden vanaf de boedelrekening wegens een teveel afgedragen bedrag; na aftrek hiervan zou nog steeds een bovenmatig saldo van nieuw gemaakte schulden resteren. De rechtbank heeft dienovereenkomstig geoordeeld. Blijkens de toelichting van de bewindvoerder in hoger beroep(12) is de heffingskorting ten bedrage van € 852,- ontvangen; wat teveel was afgedragen, is door de (vorige) bewindvoerder teruggestort. Het hof heeft hieraan toegevoegd dat niet aannemelijk is geworden dat de bewindvoerder na de terugstorting van de heffingskorting ad € 852,- nog meer aan de schuldenaren verschuldigd is. 2.10. Voor wat betreft de nabetaling van de Wwi-uitkering, heeft het hof veronderstellenderwijs aangenomen dat de schuldenaren nog € 2.000,- zullen ontvangen. Ook in dat geval acht het hof niet aannemelijk dat - indien de looptijd van de toepassing van de schuldsaneringsregeling door het hof zou worden verlengd - de schuldenaren de nieuw gemaakte schulden binnen het verlengde tijdvak zullen kunnen voldoen. Daarmee is de beslissing, ook op dit punt, toereikend gemotiveerd. 2.11. De derde klacht(13) houdt in dat het hof ten onrechte een oordeel heeft gegeven over de beëindiging en over het rechtsgevolg van de `schone lei' (art. 354 Fw). Volgens het middel had het hof aan deze beslissing niet mogen toekomen: het hof had eerst het verzoek van de schuldenaren tot wijziging van het saneringsplan (art. 345 Fw) in behandeling moeten nemen. Volgens de klacht blijkt uit de overwegingen van het hof niet van een gemotiveerde afweging van het verzoek ex art. 345 Fw, noch van de noodzaak om nu reeds een beslissing ex art. 350, lid 3, onder d, Fw te geven. 2.12. Mijns inziens faalt ook deze klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de gedingstukken blijkt niet dat in eerste aanleg een afzonderlijk verzoek tot wijziging van het saneringsplan is gedaan. Bij gelegenheid van de behandeling van de beëindiging van de schuldsaneringsregeling, op de voet van art. 352 Fw, hebben de schuldenaren verzocht om een verlenging van het tijdvak. Het hof heeft dit blijkbaar begrepen als een subsidiair verzoek, voor het geval dat niet terstond de `schone lei' zou worden verleend. 2.13. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schuldenaren gedurende het tijdvak waarin de schuldsaneringsregeling op hen van toepassing was nieuwe schulden hebben doen of laten ontstaan. Na verrekening met het teveel ingehouden bedrag van € 852,-, waarop de schuldenaren nog recht hebben, resteert een bedrag van € 4.430,31 aan nieuw gemaakte schulden. De rechtbank was van oordeel dat dit bedrag als bovenmatig moet worden beschouwd. Zij merkte daarbij op dat de schuldenaren vanaf de beslissing van 4 augustus 2005 (zie alinea 1.3 hiervoor) een laatste kans hebben gekregen om de nieuwe schulden in te lopen. Dat is niet gebeurd. Integendeel, het totaalbedrag van de nieuwe schulden is sedert de beslissing de rechtbank van 4 augustus 2005 toegenomen en zelfs verdubbeld. 2.14. Tegen het verstrijken van de periode waarin de schuldsaneringsregeling van toepassing is, diende de rechter - in hoger beroep: het hof - te onderzoeken of de schuldenaren in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen waren tekortgeschoten en, zo ja, of dit aan hen kon worden toegerekend. Het hof heeft vastgesteld dat de schuldenaren in het tijdvak waarin de schuldsaneringsregeling van toepassing was bovenmatige schulden hebben laten ontstaan. Het hof heeft, evenals de rechtbank, hen dit aangerekend als een tekortschieten in een uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting. Tegen dat oordeel is geen (rechts)klacht gericht. In het kader van de beoordeling als bedoeld in art. 352 in verbinding met art. 354 Fw heeft het hof onderzocht of de gevolgen van het aangaan van de nieuwe schulden zouden kunnen worden weggenomen indien het hof, overeenkomstig het verzoek van de schuldenaren, het tijdvak waarin de schuldsaneringsregeling van toepassing is met zes maanden zou verlengen en hen een nieuwe kans zou geven om de nieuw gemaakte schulden af te lossen. Volgens het hof is dat niet mogelijk. Zo beschouwd, is niet onjuist dat het hof het verzoek om verlenging van het tijdvak waarin de schuldsaneringsregeling van toepassing is van de hand heeft gewezen, tegelijk met de beoordeling van de in art. 354 Fw bedoelde vraag. In 's hofs oordeel ligt besloten dat het hof overigens geen reden tot aanhouding van de beslissing heeft gezien. De slotsom is dat het cassatieberoep kan worden verworpen. 3. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, 1 Zie art. 289 lid 2 en art. 343 - 346 Fw. 2 De beslissing van 4 augustus 2005 is niet overgelegd. Wel wordt ernaar verwezen in de - hierna te noemen - vonnissen van 29 juni 2006. Uit het verslag van de bewindvoerder kan worden opgemaakt dat de rechtbank op 4 augustus 2005 tevens de termijn, gedurende welke de schuldsaneringsregeling van toepassing is, met zes maanden heeft verlengd tot 17 juni 2005. 3 Binnen acht dagen; zie art. 355 lid 2 in verbinding met art. 342 lid 3 Fw. Het heeft daarna nog geruime tijd geduurd om het dossier te doen completeren. 4 Het tweede lid van art. 354 Fw houdt in dat de rechter een tekortkoming van de schuldenaar buiten beschouwing kan laten wegens haar bijzondere aard of geringe betekenis. 5 Zie over deze beëindigingsgrond: Polak-Wessels, IX, Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (1999), nr. 9372. 6 Zie over de beëindigingsgrond van art. 350, lid 3 onder d, Fw: de conclusie van mijn ambtgenoot Keus voor HR 24 december 2004, LJN: AR4046, alinea's 2.6 e.v., met verdere verwijzingen. 7 Vgl. H.H. Dethmers, Van schuldsanering tot schone lei, 2005, blz. 178. 8 Vgl. de casus, besproken door A-G Keus in zijn conclusie voor HR 4 november 2005, LJN: AT5574. 9 Cassatieverzoekschrift blz. 2, in verbinding met de klachten op blz. 4. 10 De klachten zijn helaas niet genummerd. Bedoeld is de klacht in de eerste alinea op blz. 4 van het cassatieverzoekschrift. 11 Cassatieverzoekschrift blz. 4, eerste alinea. 12 Proces-verbaal terechtzitting 7 augustus 2006, blz. 2. 13 Cassatieverzoekschrift blz. 4, tweede t/m vijfde alinea.


Uitspraak

12 oktober 2007 Eerste Kamer Rek.nr. R06/114HR MK/TT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Verzoeker 1], 2. [Verzoekster 2], beiden wonende te [woonplaats], VERZOEKERS tot cassatie, advocaat: mr. M.A. Koot. Verzoekers tot cassatie zullen hierna worden aangeduid als de schuldenaren. 1. Het geding in feitelijke instanties Bij vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 17 december 2003 is de definitieve schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van de schuldenaren. De rechtbank heeft bij afzonderlijke vonnissen van 29 juni 2006 vastgesteld dat de schuldenaren toerekenbaar in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen zijn tekortgeschoten. Tegen deze vonnissen hebben de schuldenaren hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Bij arrest van 14 augustus 2006 heeft het hof de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof hebben de schuldenaren beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 12 oktober 2007.