Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3780

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-09-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/69
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 04/69 5 september 2007 14350 Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot Uitspraak in de zaak van: Handelsonderneming A B.V., te B, appellante, gemachtigde: mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, tegen de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder, gemachtigden: mr. M.W. van Heumen en mr. H.J. 't Hart, beiden werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 27 januari 2004, bij het College binnengekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 december 2003. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen een brief van het hoofd van de afdeling binnenvaart van 5 juli 2000 niet ontvankelijk verklaard. Bij brief van 25 februari 2004 heeft appellante het beroep van gronden voorzien. Op 26 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 6 december 2005 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2005, waar partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht. De eveneens tussen partijen bij het College aanhangige beroepen AWB 04/70 en 04/71 zijn gelijktijdig ter zitting behandeld. Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst en partijen de gelegenheid geboden het tussen hen aanwezige (financiële) geschil onderling op te lossen. Het College heeft daarbij bepaald dat ingeval partijen niet tot een vergelijk komen, het College alsnog op het beroep van appellante zal beslissen. Bij brief van 15 december 2005 heeft appellante verweerder een financieel voorstel gedaan. Verweerder heeft dit voorstel bij brief van 21 december 2005 afgewezen. Bij brief van 16 maart 2006 heeft verweerder appellante uitgenodigd een nieuw voorstel te doen. Nadien is het College geen correspondentie tussen partijen meer bekend en is het onderzoek gesloten. Partijen hebben het College toestemming gegeven de zaak zonder nadere behandeling ter zitting af te doen. 2. De vaststaande feiten Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellante heeft in 1997 opdracht gegeven tot de bouw van drie binnenvaartschepen, die achtereenvolgens in juni 1999, augustus 2000 en januari 2001 onder de namen "Marla", "Grindelwald" en "Nordwand" door appellante in de vaart zijn gebracht. - Bij besluit van 14 juni 1999 (RVI-MO-B/B0030/C) heeft verweerder appellante voor het in de vaart brengen van het motorvrachtschip "Marla" een speciale bijdrage opgelegd van ƒ 83,301,00 (€ 37.800,35). Bij de vaststelling van deze speciale bijdrage is verweerder uitgegaan van een laadvermogen van de "Marla" van 1.969,624 ton en heeft hij de op te leggen bijdrage verlaagd met de compensatiewaarde van enkele gesloopte schepen. - Bij brief van 5 juli 2000 (RVI-MO-B/0766) met het onderwerp "regeling OVN" heeft het hoofd van de afdeling binnenvaart appellante bericht over de haar toekomende restwaarde van de in het kader van de oud-voor-nieuw regeling gesloopte tonnage. - Bij brief van 22 juli 2000 heeft appellante verweerder een reactie doen toekomen op de brief van het hoofd van de afdeling binnenvaart van 5 juli 2000. In deze brief heeft appellante aangegeven dat deze voor zoveel nodig als bezwaarschrift dient te worden beschouwd. - Bij besluit van 3 augustus 2000 heeft verweerder appellante in verband met het in de vaart brengen van de "Grindelwald" oud-voor-nieuw verplichtingen opgelegd. - Bij besluit van 19 december 2000 heeft verweerder appellante in verband met het in de vaart brengen van de "Nordwand" oud-voor-nieuw verplichtingen opgelegd. - Tegen deze twee besluiten heeft appellante niet binnen de daarvoor geldende termijn een bezwaarschrift ingediend. - Op 6 november 2003 is appellante over haar bezwaar gehoord. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellantes bezwaar tegen de brief van het hoofd van de afdeling binnenvaart van 5 juli 2000 niet-ontvankelijk verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen. De brief van het hoofd van de afdeling binnenvaart van 5 juli 2000, waartegen appellantes bezwaar van 22 juli 2000 zich richt, is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De inhoud van de brief is erop gericht appellante te informeren met betrekking tot de hoogte van de compensatiewaarde van de in die brief genoemde gesloopte binnenschepen en de appellante nog resterende slooptonnen na het in vaart brengen van de "Marla". De brief moet dan ook worden beschouwd als een toelichting op de bijlage bij het besluit van 14 juni 1999 (RVI-MO-B/B/0030/C) inzake de oplegging van oud-voor-nieuw verplichtingen inzake het in de vaart brengen van het motorvrachtschip "Marla" en is derhalve niet gericht op rechtsgevolg. 4. Het standpunt van appellante Verweerder heeft appellantes bezwaar van 22 juli 2000 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. In maart 1999 heeft appellante verweerder in kennis gesteld van het feit dat de bouw van de motorvrachtschepen "Marla", "Grindelwald" en "Nordwand" moet worden beschouwd als onderdeel van één samenhangend complex van sloopschepen en in de vaart te brengen binnenschepen. Bij het besluit van 14 juni 1999 (RVI-MO-B/B/0030/C) inzake de oplegging van oud-voor-nieuw verplichtingen in verband met het in de vaart brengen van de "Marla" zijn in bijlage 1 restwaarden van slooptonnen genoemd die consequenties hebben voor de oud-voor-nieuw afrekening van de "Grindelwald" en de "Nordwand". Tegen het besluit van 14 juni 1999 heeft appellante tijdig bezwaar gemaakt. In het kader van de voortgang van het project is door het hoofd van de afdeling binnenvaart op 5 juli 2000 een besluit bekendgemaakt ten aanzien van de "restwaarde van de in het kader van de oud-voor-nieuw regeling gesloopte tonnage". Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 juli 2000 ook tijdig bezwaar gemaakt. Bedoelde brief van 5 juli 2000 betreft wel degelijk een besluit, omdat daarin wordt aangegeven dat voor de "Marla" 2.266 ton laadvermogen dient te worden gecompenseerd, dat over 450 ton is betaald, dat met de sloop van het motorschip "Betty G" 1.123 ton gemoeid is en met de sloop van de duwbak "EWT 262" 1.569 ton. Voorts worden compensatiewaardes gegeven ten aanzien van de resttonnen van de sloopschepen "EWT 262", de "EWT 267" en de "Adrianus Hendrik". Dit feitencomplex heeft rechtsgevolgen voor zowel de op dat moment reeds in de vaart genomen "Marla" als voor de nog in de vaart te nemen "Grindelwald" en "Nordwand", namelijk ten aanzien van het voor die schepen beschikbare compenserend tonnage. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 In geschil is of de brief van het hoofd van de afdeling binnenvaart van 5 juli 2000 aan appellante een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Is dat niet het geval, dan stond ingevolge artikel 7:1 Awb, niet de mogelijkheid open daartegen een ontvankelijk bezwaarschrift in te dienen. Gelet op artikel 1:3, eerste lid, Awb kan voornoemde brief slechts dan als een besluit in de zin van deze bepaling worden aangemerkt, indien zij de neerslag vormt van een beslissing die een publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt. Een rechtshandeling is een handeling die is gericht op enig rechtsgevolg. 5.2 Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat meergenoemde brief van het hoofd van de afdeling binnenvaart van 5 juli 2000 aan appellante niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb kan worden aangemerkt. De inhoud van deze brief komt overeen met die van verweerders besluit van 14 juni 1999 (RVI-MO-B/B0030/C) inzake de oplegging van oud-voor-nieuw verplichtingen in verband met het in de vaart brengen van de "Marla" en beoogt geen aanvullende verplichtingen op te leggen. Het rechtsgevolg is reeds ingetreden met het besluit van 14 juni 1999. Voorzover de toelichting vragen heeft opgeroepen kon appellante deze inbrengen bij de behandeling van haar bezwaar en beroep tegen de beslissing van 14 juni 1999. Uit de bewoordingen van meergenoemde brief kan niet worden opgemaakt dat deze tevens betrekking heeft op de "Grindelwald" en de "Nordwand". De besluitvorming met betrekking tot het in de vaart brengen van deze twee schepen is afgerond in de beschikkingen van 3 augustus 2000 en 19 december 2000, waarbij oud-voor-nieuw verplichtingen na aftrek van compenserende tonnages zijn opgelegd en niet valt in te zien dat de brief van 5 juli 2000 vooruitlopend daarop met betrekking tot deze schepen op enig rechtsgevolg is gericht. Verweerder heeft het bezwaar van appellante tegen de brief van 5 juli 2000 terecht niet ontvankelijk verklaard. 5.3 Het beroep is derhalve ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. J.A. Hagen en mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007. w.g. C.J. Borman De griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen