Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3782

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-09-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/70
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 04/70 5 september 2007 14350 Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot Uitspraak in de zaak van: Handelsonderneming A B.V., te B, appellante, gemachtigde: mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, tegen de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder, gemachtigden: mr. M.W. van Heumen en mr. H.J. 't Hart, beiden werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 27 januari 2004, bij het College binnengekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 december 2003. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 3 augustus 2000, genomen op grond van de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot. Bij brief van 25 februari 2004 heeft appellante het beroep van gronden voorzien. Op 26 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 6 december 2005 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2005, waar partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht. De eveneens tussen partijen bij het College aanhangige beroepen AWB 04/69 en 04/71 zijn gelijktijdig ter zitting behandeld. Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst en partijen de gelegenheid geboden het tussen hen aanwezige (financiële) geschil onderling op te lossen. Het College heeft daarbij bepaald dat ingeval partijen niet tot een vergelijk komen, het College alsnog op het beroep van appellante zal beslissen. Bij brief van 15 december 2005 heeft appellante verweerder een financieel voorstel gedaan. Verweerder heeft dit voorstel bij brief van 21 december 2005 afgewezen. Bij brief van 16 maart 2006 heeft verweerder appellante uitgenodigd een nieuw voorstel te doen. Nadien is het College geen correspondentie tussen partijen meer bekend en is het onderzoek gesloten. Partijen hebben het College toestemming gegeven de zaak zonder nadere behandeling ter zitting af te doen. 2. De vaststaande feiten Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellante heeft in 1997 opdracht gegeven tot de bouw van drie binnenvaartschepen, die achtereenvolgens in juni 1999, augustus 2000 en januari 2001 onder de namen "Marla", "Grindelwald" en "Nordwand" door appellante in de vaart zijn gebracht. - Bij besluit van 14 juni 1999 (RVI-MO-B/B0030/C) heeft verweerder appellante voor het in de vaart brengen van het motorvrachtschip "Marla" een speciale bijdrage opgelegd van ƒ 83,301,00 (€ 37.800,35). Bij de vaststelling van deze speciale bijdrage is verweerder uitgegaan van een laadvermogen van de "Marla" van 1.969,624 ton en heeft hij de op te leggen bijdrage verlaagd met de compensatiewaarde van enkele gesloopte schepen. - Bij brief van 5 juli 2000 (RVI-MO-B/0766) met het onderwerp "regeling OVN" heeft het hoofd van de afdeling binnenvaart appellante bericht over de haar toekomende restwaarde van de in het kader van de oud voor nieuw regeling gesloopte tonnage. - Bij brief van 22 juli 2000 heeft appellante verweerder een reactie doen toekomen op de brief van het hoofd van de afdeling binnenvaart van 5 juli 2000. In deze brief heeft appellante aangegeven dat deze voor zoveel nodig als bezwaarschrift dient te worden beschouwd. - Bij besluit van 3 augustus 2000 heeft verweerder appellante in verband met het in de vaart brengen van de "Grindelwald" oud-voor-nieuw verplichtingen opgelegd. - Bij brief van 15 april 2003 heeft appellante gronden van bezwaar tegen de beschikking van 3 augustus 2000 aangevoerd, onder verwijzing naar het bezwaar van 22 juli 2000. - Op 6 november 2003 is appellante over haar bezwaar gehoord. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellantes bezwaar tegen zijn besluit van 3 augustus 2000 inzake de oplegging van oud voor nieuw verplichtingen in verband met het in de vaart brengen van de "Grindelwald" niet ontvankelijk verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen. Appellante heeft niet binnen de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genoemde termijn van zes weken na bekendmaking van het besluit van 3 augustus 2000 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Voorts kan appellantes brief van 22 juli 2000 niet worden aangemerkt als een prematuur bezwaarschrift als bedoeld in artikel 6:10 Awb tegen het besluit van 3 augustus 2000. Op 22 juli 2000 was het besluit ten aanzien van de oplegging van oud-voor-nieuw verplichtingen nog niet genomen en evenmin kon op die datum op enigerlei wijze worden afgeleid dat het besluit van 3 augustus 2000 reeds tot stand was gekomen. 4. Het standpunt van appellante Verweerder heeft het bezwaar van appellante ten onrechte niet ontvankelijk verklaard. In maart 1999 heeft appellante verweerder in kennis gesteld van het feit dat de bouw van de motorvrachtschepen "Marla", "Grindelwald" en "Nordwand" moet worden beschouwd als onderdeel van één samenhangend complex van sloopschepen en in de vaart te brengen binnenschepen. Bij het besluit van 14 juni 1999 (RVI-MO-B/B/0030/C) inzake de oplegging van oud-voor-nieuw verplichtingen in verband met het in de vaart brengen van de "Marla" zijn in bijlage 1 restwaarden van slooptonnen genoemd die consequenties hebben voor de oud-voor-nieuw afrekening van de "Grindelwald" en de "Nordwand". Tegen het besluit van 14 juni 1999 heeft appellante tijdig bezwaar gemaakt. Bij brief van 22 juli 2000 is namens appellante aangegeven dat zij voornemens is de "Grindelwald" in gebruik te nemen en dat onder protest en bezwaar compensatietonnen worden ingeleverd ter zake van de "Grindelwald". Dat ter zake van het in de vaart brengen van de "Grindelwald" oud-voor-nieuw verplichtingen zouden worden opgelegd, had verweerder reeds aangegeven in zijn besluit van 14 juni 1999 inzake de "Marla", met name in de bijlage daarbij. In het besluit van 3 augustus 2000 inzake de oplegging van oud-voor-nieuw verplichtingen in verband met het in de vaart brengen van de "Grindelwald" heeft verweerder de brief van 5 juli 2000 van het hoofd van de afdeling binnenvaart, waartegen appellante tevens tijdig bezwaar heeft gemaakt, tot een onderdeel van dat besluit gemaakt. In het licht van (-) het systeem van de gehanteerde oud-voor-nieuw regeling, (-) het besluit van 14 juni 1999, waarin in de bijlage ten aanzien van de "Grindelwald" oud-voor-nieuw verplichtingen worden genoemd, (-) het besluit van 5 juli 2000 van het hoofd van de afdeling binnenvaart, waartegen tijdig bezwaar is gemaakt, welke besluit weer onderdeel uitmaakt van het besluit van 3 augustus 2000, en (-) de brief van 22 juni 2000, waarin uitdrukkelijk bezwaar is gemaakt ter zake van met betrekking tot de "Grindelwald" opgelegde oud-voor-nieuw verplichtingen, dient te worden geoordeeld dat appellante tijdig bezwaar heeft gemaakt, althans dat het bezwaar op grond van artikel 6:10 Awb ontvankelijk is. Bovendien geldt dat verweerder de op hem rustende informatieplicht heeft geschonden door de gemachtigde van appellante in reactie op zijn brief van 22 juli 2000 niet te berichten dat nog geen besluit ten aanzien van de "Grindelwald" was genomen, waarvoor alle reden was nu al bezwaarprocedures waren ingeleid ter zake van de besluiten van 14 juni 1999 en 5 juli 2000. Voorts heeft verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 6:17 Awb gehandeld door het primaire besluit van 3 augustus 2000 niet aan de gemachtigde van appellante toe te zenden. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Het onderhavige geschil is beperkt tot de vraag of appellante al dan niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen verweerders besluit van 3 augustus 2000 inzake de oplegging van oud voor nieuw verplichtingen in verband met het in de vaart brengen van de "Grindelwald". Het College overweegt in dit verband als volgt. 5.2 Ingevolge artikel 6:7 Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Voor het College is voldoende aannemelijk dat verweerder het besluit van 3 augustus 2000 op die datum aan appellante heeft toegezonden op het bedrijfsadres in Sliedrecht, bekend uit het aanmeldingsformulier. Hiermee heeft verweerder dit besluit, anders dan appellante heeft betoogd, op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Pas bij brief van 15 april 2003, en dus ruimschoots na het verstrijken van de in artikel 6:7 Awb genoemde termijn van zes weken, heeft appellante ten aanzien van de oplegging van oud-voor-nieuw verplichtingen inzake de "Grindelwald" bezwaargronden bij verweerder ingediend. 5.3 Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Appellante heeft erop gewezen dat verweerder zijn besluit van 3 augustus 2000 aan haar op het bedrijfsadres heeft toegezonden, in plaats van aan haar gemachtigde, die in die hoedanigheid bij verweerder bekend was. Deze handelwijze van verweerder zou, volgens appellante, in strijd zijn met het bepaalde in artikel 6:17 Awb. Hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd, leidt het College echter niet tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het College neemt hierbij in aanmerking dat zich in het dossier geen stukken bevinden waaruit onomstotelijk blijkt dat de gemachtigde van appellante zich in die hoedanigheid met betrekking tot de oplegging van oud voor nieuw verplichtingen inzake de "Grindelwald" bij verweerder bekend had gemaakt op enig moment vóór bekendmaking van verweerders besluit van 3 augustus 2000. In de brief van 22 juli 2000 aan het hoofd van de afdeling binnenvaart had de gemachtigde enkel aangekondigd dat appellante na inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 1532/2000 de "Grindelwald" in gebruik zou nemen en dat ter zake van dit schip onder protest en bezwaar compensatietonnen ingeleverd zouden worden van de haar resterende compensatietonnen. Niet heeft de gemachtigde zich uitdrukkelijk als zodanig gesteld ter zake van de "Grindelwald". 5.4 Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, Awb blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener ervan redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. Appellante heeft gesteld dat het door haar ingediende bezwaar van 22 juli 2000 moet worden aangemerkt als een prematuur bezwaarschrift als bedoeld in artikel 6:10 Awb tegen verweerders besluit van 3 augustus 2000. Naar het oordeel van het College heeft verweerder dienaangaande in het bestreden besluit evenwel terecht overwogen dat van een prematuur bezwaarschrift om de in dat besluit genoemde redenen geen sprake is. 5.5 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. J.A. Hagen en mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007. w.g. C.J. Borman De griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen