Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3792

Datum uitspraak2007-09-12
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703434/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking verblijfsvergunning asiel onbepaalde tijd / persoonlijke omstandigheden die tot het verstrekken van onjuiste gegevens of achterhouden van gegevens hebben geleid zijn niet van belang
De rechtbank heeft in de door haar in aanmerking genomen omstandigheden ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat de minister het verstrekken van onjuiste gegevens en het achterhouden van gegevens niet in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (rechtsoverweging 2.5.1 van de uitspraak van 2 augustus 2004 in zaak no. 200403143/1, JV 2004/364) volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 35 van de Vw 2000 (Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999/2000, 26 732, no. 7, blz. 25-26) dat voor beantwoording van de vraag of tot intrekking op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan worden overgegaan, bepalend is of bij bekendheid met de juiste gegevens de ingetrokken vergunning zou zijn verleend. Daarbij is niet van belang of het de desbetreffende vreemdeling kan worden toegerekend onjuiste, dan wel onvolledige gegevens te hebben verstrekt, zodat het evenmin relevant is of het die vreemdeling zelf was die onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden. Hieruit moet tevens worden afgeleid dat persoonlijke omstandigheden van de desbetreffende vreemdeling die tot het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens hebben geleid, evenmin van belang kunnen zijn. De omstandigheden die de rechtbank hebben geleid tot het oordeel dat de intrekking van de verblijfsvergunning onredelijk is, kunnen derhalve, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, niet aan intrekking op de voet van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in de weg staan.


Uitspraak

200703434/1. Datum uitspraak: 12 september 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de Staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/43079 van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 17 april 2007 in het geding tussen: [de vreemdeling] en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 30 augustus 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) de aan [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 17 april 2007, verzonden op 20 april 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 1 juni 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onredelijk is de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning in te trekken nu het juist de vader en de moeder van de vreemdeling zijn geweest die destijds onjuiste gegevens hebben verstrekt of gegevens hebben achtergehouden, de verblijfsvergunning van de vader niet meer kan worden ingetrokken en de vreemdeling ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning niet is gehoord. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de intrekking ertoe strekt de situatie te bewerkstelligen zoals die zou zijn geweest indien wel de juiste gegevens zouden zijn verstrekt en dat daarbij aan de door de rechtbank vermelde omstandigheden geen betekenis toekomt. 2.1.1. Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000, worden ingetrokken, indien de desbetreffende vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid. 2.1.2. De rechtbank heeft in de door haar in aanmerking genomen omstandigheden ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat de minister het verstrekken van onjuiste gegevens en het achterhouden van gegevens niet in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (rechtsoverweging 2.5.1 van de uitspraak van 2 augustus 2004 in zaak no. 200403143/1, JV 2004/364) volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 35 van de Vw 2000 (Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999/2000, 26 732, no. 7, blz. 25-26) dat voor beantwoording van de vraag of tot intrekking op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan worden overgegaan, bepalend is of bij bekendheid met de juiste gegevens de ingetrokken vergunning zou zijn verleend. Daarbij is niet van belang of het de desbetreffende vreemdeling kan worden toegerekend onjuiste, dan wel onvolledige gegevens te hebben verstrekt, zodat het evenmin relevant is of het die vreemdeling zelf was die onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden. Hieruit moet tevens worden afgeleid dat persoonlijke omstandigheden van de desbetreffende vreemdeling die tot het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens hebben geleid, evenmin van belang kunnen zijn. De omstandigheden die de rechtbank hebben geleid tot het oordeel dat de intrekking van de verblijfsvergunning onredelijk is, kunnen derhalve, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, niet aan intrekking op de voet van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in de weg staan. 2.1.3. De grief slaagt. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het volgende overwogen. 2.2.1. Voor zover de vreemdeling in beroep heeft betoogd dat de minister niet in redelijkheid tot intrekking van de aan haar verleende vergunning heeft kunnen besluiten, omdat zij inmiddels twaalf jaar in Nederland woonachtig is, faalt dat betoog. Blijkens paragraaf C6/31.4.1, gelezen in samenhang met paragraaf C6/31.2.1.1, van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze luidden ten tijde van belang, wordt bij de toepassing van voormeld artikelonderdeel het beleid gevoerd dat, analoog aan hetgeen in artikel 3.97 van het Vreemdelingenbesluit 2000 is bepaald voor de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, intrekking kan plaatsvinden, tenzij sinds de verlening of de verlenging een periode van twaalf jaar is verstreken. Dat beleid is niet onredelijk. Vast staat dat ten tijde van de intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning de bedoelde periode van twaalf jaar nog niet was verstreken. 2.2.2. Aan bespreking van de overige bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil. 2.2.3. Gezien het voorgaande, zal het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2006 alsnog ongegrond worden verklaard. 2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 17 april 2007 in zaak no. AWB 06/43079; III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink Voorzitter w.g. Schuurman ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2007 282-532. Verzonden: 12 september 2007 Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak