Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3802

Datum uitspraak2007-09-13
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705521/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herhaalde aanvraag / relevante wijziging van het recht / categoriale bescherming / standpunt minister dat afkomst niet aannemelijk is gemaakt is niet in rechte vast komen te staan / in eerdere procedure gestelde afkomst is uitgangspunt
Appellant heeft steeds - ook in het kader van de thans afgewezen aanvraag - verklaard geboren te zijn in [geboorteplaats] en derhalve afkomstig te zijn uit Centraal-Irak. Ter onderbouwing heeft hij onder meer het in de eerdere procedure origineel en authentiek bevonden paspoort overgelegd. Met de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2007 is, gelet op het hiervoor onder 2.1.2 overwogene, het standpunt van de minister dat aan dat paspoort niet de waarde kan worden toegekend die appellant daaraan toegekend wenst te zien en hij derhalve niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij afkomstig is uit Centraal Irak, niet in rechte komen vast te staan. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 19 december 2005 in zaak no. 200509677/1 (JV 2006/49) volgt dat in dat geval, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, bij de beoordeling of thans sprake is van een voor appellant relevante wijziging van het recht, de door hem in de eerdere procedure gestelde afkomst als uitgangspunt dient te worden genomen. Met het categoriale beschermingsbeleid is ten aanzien van hem dan ook sprake van een relevante wijziging van het recht, zodat het besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen in zoverre door de bestuursrechter kan worden getoetst. De grieven slagen.


Uitspraak

200705521/1. Datum uitspraak: 13 september 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [Appellant], appellant, tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 07/27326 en 07/27325 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 24 juli 2007 in het geding tussen: appellant en de Staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 juli 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 24 juli 2007, verzonden op 27 juli 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, (hierna: de voorzieningenrechter) voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 10 augustus 2007 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt appellant, zakelijk weergegeven, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn gestelde afkomst uit Centraal-Irak onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, zodat het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak voor hem geen relevante wijziging is van het recht. Daartoe voert appellant aan dat het door hem in de eerdere procedure overgelegde paspoort wel degelijk als bewijs kan gelden van zijn afkomst. 2.1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 20 april 2007 in zaak no. 200700590/1; www.raadvanstate.nl en JV 2007/263) vloeit voort dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen. 2.1.2. Appellant heeft eerder op 14 oktober 2003 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. In het kader van die procedure heeft hij onder meer een door het Bureau Documenten origineel en authentiek bevonden paspoort overgelegd, waarin staat dat hij is geboren in [geboorteplaats] in Centraal-Irak. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) heeft zich blijkens zijn besluit van 2 mei 2006 in die procedure evenwel op het standpunt gesteld dat, nu het paspoort is afgegeven op grond van een waarschijnlijk niet door de daartoe bevoegde instantie opgemaakte en afgegeven nationaliteitsverklaring, daaraan niet de waarde kan worden toegekend die appellant daaraan toegekend wenst te zien. Bij uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, (hierna: de rechtbank) van 14 december 2006 is het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. In de uitspraak van 27 april 2007 heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, overwogen dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over hetgeen de minister met betrekking tot het paspoort heeft overwogen en wat daar van de kant van appellant tegenin is gebracht. De Afdeling heeft daarin echter geen aanleiding gezien de uitspraak van de rechtbank te vernietigen, nu vast stond dat ten tijde van het besluit van 2 mei 2006 zowel voor Noord-Irak als Centraal-Irak geen categoriaal beschermingsbeleid werd gevoerd. 2.1.3. Bij brief van 2 april 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 19 637, nr. 1137) heeft de staatssecretaris de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal geïnformeerd over de beleidsontwikkeling op het gebied van het landgebonden asielbeleid inzake Irak. Daarin heeft hij aangegeven dat is besloten om gelet op de verdere verslechtering van de situatie in Centraal Irak en de omslag van het beleid van een aantal omringende landen - over te gaan tot het instellen van het beleid van categoriale bescherming ten aanzien van asielzoekers, afkomstig uit Centraal Irak. Uit het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2007/09 (Stcrt. 2007, 100, p. 42) volgt dat op 2 april 2007 het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal Irak tot stand is gekomen. Op 28 juni 2007 heeft appellant onder verwijzing naar dit beleid de bij besluit van 4 juli 2007 afgewezen aanvraag ingediend. Gegeven het eerdere afwijzende besluit is dit een herhaalde aanvraag, zodat allereerst dient te worden onderzocht of het besluit tot het voeren van een beleid van categoriale bescherming een voor appellant relevante wijziging van het recht is. Daarvan is slechts sprake indien appellant binnen de reikwijdte daarvan valt, derhalve indien hij aantoont afkomstig te zijn uit Centraal-Irak. 2.1.4. Appellant heeft steeds - ook in het kader van de thans afgewezen aanvraag - verklaard geboren te zijn in [geboorteplaats] en derhalve afkomstig te zijn uit Centraal-Irak. Ter onderbouwing heeft hij onder meer het in de eerdere procedure origineel en authentiek bevonden paspoort overgelegd. Met de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2007 is, gelet op het hiervoor onder 2.1.2 overwogene, het standpunt van de minister dat aan dat paspoort niet de waarde kan worden toegekend die appellant daaraan toegekend wenst te zien en hij derhalve niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij afkomstig is uit Centraal Irak, niet in rechte komen vast te staan. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 19 december 2005 in zaak no. 200509677/1 (JV 2006/49) volgt dat in dat geval, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, bij de beoordeling of thans sprake is van een voor appellant relevante wijziging van het recht, de door hem in de eerdere procedure gestelde afkomst als uitgangspunt dient te worden genomen. Met het categoriale beschermingsbeleid is ten aanzien van hem dan ook sprake van een relevante wijziging van het recht, zodat het besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen in zoverre door de bestuursrechter kan worden getoetst. De grieven slagen. 2.1.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd heeft geen zelfstandige betekenis. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu uit het hiervoor overwogene eveneens volgt dat de minister de aanvraag van de vreemdeling ten onrechte met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft afgewezen en een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag derhalve ten onrechte achterwege is gebleven, het beroep tegen het besluit van 4 juli 2007 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De staatssecretaris dient een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak. Het staat hem daarbij overigens vrij te bezien of, en, zo ja, in hoeverre hij de door appellant gestelde afkomst thans geloofwaardig acht. 2.2. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 24 juli 2007 in zaak no. AWB 07/27325; III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 4 juli 2007, kenmerk 0310-14-0269; V. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink Voorzitter w.g. Van Loon ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2007 284-502. Verzonden: 13 september 2007 Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak