Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3806

Datum uitspraak2007-09-18
Datum gepubliceerd2007-09-20
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersFA RK 07-4889 293262
Statusgepubliceerd


Indicatie

Internationale kinderontvoering. De vader beroept zich op de weigeringsgrond van artikel 13, lid 1, sub b van het Haags Kinderontvoeringsverdrag (HKOV). De rechtbank komt tot de conclusie dat er geen sprake is van één of meer in artikel 13 HKOV genoemde weigeringsgronden, terwijl er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland en de indiening van het verzoekschrift. Nu het ongeoorloofd niet doen terugkeren als bedoeld in artikel 3 HKOV vaststaat, dient ingevolge artikel 12 HKOV de onmiddellijke terugkeer te volgen. De rechtbank geeft de vader daarbij in overweging om samen met de minderjarigen naar Noorwegen terug te keren, nu het HKOV er in beginsel van uit gaat dat de ontvoerende ouder samen met de minderjarigen terugkeert naar het land van de gewone verblijfplaats van de minderjarigen en de rechtbank dit in het belang van de minderjarigen acht.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector familie- en jeugdrecht Meervoudige Kamer Internationale kinderontvoering rekestnummer: FA RK 07-4889 zaaknummer: 293262 datum beschikking: 18 september 2007 BESCHIKKING op het op 10 augustus 2007 - per faxbericht - ingekomen verzoekschrift van: de Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haags Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb. 1987, 139) (hierna: de Uitvoeringswet), gevestigd te 's-Gravenhage, verder te noemen de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens: [de moeder], de moeder, wonende te [woonplaats]. Als belanghebbende wordt aangemerkt: [de vader], de vader, wonende te [woonplaats], procureur: mr. G.W.A. de Groot-Op den Brouw. PROCEDURE De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder: - het verzoekschrift; - het verweerschrift; - de brief met bijlagen d.d. 30 augustus 2007 van de Centrale Autoriteit. Op 4 september 2007 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. A.M.E. Giuliano, de moeder, de vader met zijn procureur en de raad voor de kinderbescherming in de persoon van mevrouw [A]. De Centrale Autoriteit heeft pleitnotities en uittreksels van de geboorteaktes van de minderjarigen overgelegd. FEITEN Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat tussen partijen het volgende vast. De vader en de moeder, beiden van Nederlandse nationaliteit, zijn op [datum] 2003 te [gemeente A] met elkaar gehuwd. Zij zijn de ouders van de navolgende twee, nog minderjarige, kinderen: - [minderjarig kind 1], geboren op [datum] 2001 te [gemeente B], en - [minderjarig kind 2], geboren op [datum] 2002 te [gemeente A], over welke kinderen zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. In november 2003 zijn de vader en de moeder met genoemde minderjarigen en twee (oudere) kinderen van moeder uit een eerdere relatie naar Noorwegen geëmigreerd. De ouders zijn sinds [datum] 2006 feitelijk uit elkaar, waarna de vader zich in Nederland heeft gevestigd. In januari 2007 is de moeder naar Damascus (Syrië) gegaan om een vriend te bezoeken. Zij heeft de minderjarigen toen ondergebracht bij een bevriend gezin in Noorwegen, aan wie de moeder vertelde dat zij naar Nederland ging. De vader heeft dit gezin bericht dat de moeder niet in Nederland doch in Damascus verbleef, waarna het gezin de minderjarigen heeft teruggebracht naar de woning van moeder, waar de vijftienjarige zoon van moeder, [zoon], verbleef. De vader heeft vervolgens de Noorse raad voor de kinderbescherming (hierna: de Noorse raad) ingeschakeld. De Noorse raad heeft de minderjarigen vervolgens voor een aantal dagen in een gastgezin geplaatst, totdat de moeder terug was uit Damascus. Tussen partijen was afgesproken dat de minderjarigen van 30 april 2007 tot 11 mei 2007 in Nederland bij de vader zouden verblijven voor een omgangsvakantie. Hiertoe heeft de vader de minderjarigen opgehaald op de luchthaven in Noorwegen. De vader heeft de minderjarigen niet teruggebracht op 11 mei 2007. Hij heeft de moeder per telefoon medegedeeld dat hij de minderjarigen in Nederland wenste te houden. Sedertdien verblijven de minderjarigen bij de vader in Nederland. De Centrale Autoriteit heeft bij brief van 19 juli 2007 de vader verzocht mee te werken aan de vrijwillige terugkeer van de minderjarigen naar Noorwegen. De vader heeft hierop via zijn procureur gereageerd bij faxbericht van 26 juli 2007. Hierin stelt de vader niet in te kunnen stemmen met een terugkeer van de kinderen naar Noorwegen, omdat zij niet willen terugkeren naar hun moeder. VERZOEK EN VERWEER De Centrale Autoriteit verzoekt: - primair: de onmiddellijke terugkeer te bevelen van de minderjarigen naar Noorwegen, althans te bevelen vóór een door de rechtbank te bepalen datum, - subsidiair, indien de vader weigert hen binnen de bepaalde termijn terug te brengen naar Noorwegen: te bepalen dat de vader de minderjarigen dient af te geven aan de moeder, zodat zij hen mee terug kan nemen naar Noorwegen. Hiertoe is door de Centrale Autoriteit en de moeder - kort samengevat - het volgende aangevoerd. - Ten tijde van het niet doen terugkeren van de minderjarigen naar Noorwegen hadden de minderjarigen hun gewone verblijfplaats in Noorwegen. Zij woonden hier immers ruim drie jaar, spraken de taal en waren zeer jong toen zij Nederland verlieten. Partijen hadden niet de intentie om terug te keren naar Nederland. - De ouders oefenden gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de minderjarigen, zodat de vader voor het niet doen terugkeren van de minderjarigen naar Noorwegen de toestemming van de moeder nodig had. De moeder heeft deze toestemming niet gegeven, noch heeft zij berust in het verblijf van de minderjarigen in Nederland. - De moeder oefende het gezagsrecht daadwerkelijk samen met de vader uit en zou dit ook hebben uitgeoefend indien de vader de minderjarigen had teruggebracht naar Noorwegen. Gelet op het voorgaande meent de Centrale Autoriteit dat er sprake is van ongeoorloofde overbrenging als bedoeld in artikel 3 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag (hierna: HKOV), zodat ingevolge artikel 12 HKOV de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen naar Noorwegen dient te volgen. Ten aanzien van de in het HKOV genoemde uitzonderingen op de hoofdregel van onmiddellijke teruggeleiding heeft de Centrale Autoriteit - voor zover hier van belang - het volgende gesteld: - Van de weigeringsgrond van artikel 13, lid 1, sub b HKOV is geen sprake. Er bestaan geen indicaties dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarigen bij hun terugkeer naar Noorwegen worden blootgesteld aan een lichamelijk en/of geestelijk gevaar, dan wel dat zij op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand worden gebracht. De Noorse raad voor de kinderbescherming heeft naar aanleiding van het vertrek van de moeder naar Damascus in januari 2007 en de daaruit geresulteerde plaatsing van de minderjarigen in een gastgezin onderzoek gedaan en rapport uitgebracht. De Noorse raad heeft in deze rapportage met betrekking tot het zorgvermogen van de ouder in relatie tot de zorgbehoefte van het kind overwogen, dat het bedenkelijk is dat de moeder op een dergelijke manier de kinderen heeft achtergelaten, maar dat het kan zijn dat de moeder in een persoonlijke crisis verkeerde na een samenlevingsbreuk en daarom irrationeel handelde. Voorts staat in de rapportage dat de moeder begrijpt niet goed te hebben gehandeld en dat zij heeft bevestigd dit niet weer te gaan doen. De moeder komt volgens de Noorse raad over als een sterke vrouw, die open staat voor de aangeboden hulpverlening. Op grond van het voorgaande is de Centrale Autoriteit van mening dat zich hier geen van de in het verdrag voorziene uitzonderingen voordoet op grond waarvan teruggeleiding van de minderjarigen naar Noorwegen achterwege zou moeten blijven. De vader voert gemotiveerd verweer tegen het verzoek van de Centrale Autoriteit en verzoekt het verzoek van de Centrale Autoriteit af te wijzen. Subsidiair verzoekt de vader een omgangsregeling tussen hem en de minderjarigen vast te stellen van drie maal per jaar gedurende veertien dagen tijdens de vakanties van de minderjarigen. De vader erkent dat hij de minderjarigen zonder instemming van de moeder heeft achterhouden in Nederland. Hij beroept zich evenwel op de weigeringsgrond van artikel 13, lid 1, sub b HKOV. De vader stelt dat de minderjarigen, zodra zij met hem in het vliegtuig naar Nederland zaten voor de omgangsvakantie, hebben aangegeven niet meer terug te willen naar hun moeder in Noorwegen. Allereerst is de plaatsing van de minderjarigen in een gastgezin, toen de moeder - zonder dat zij hiervan iemand op de hoogte had gebracht - in Damascus verbleef, voor hen traumatisch geweest. Daarnaast schiet de moeder naar de mening van de vader ernstig tekort in haar opvoedtaak, aangezien zij in het verleden tijdens feesten overmatig drank gebruikte en seksueel grensoverschrijdend gedrag vertoonde en onvoldoende aandacht heeft voor de kinderen. Zo zit de moeder twaalf uur per dag achter internet te chatten met haar vriend uit Damascus. Tijdens hun verblijf bij de vader heeft de moeder nauwelijks contact opgenomen met de kinderen. Het is volgens de vader in het belang van de minderjarigen als zij bij hem in Nederland blijven wonen. Dit wordt ook onderschreven door onderzoeken verricht door het AMK en Bureau Jeugdzorg. Hieruit blijkt dat de minderjarigen niet terugwillen naar Noorwegen, dat zij onzeker lijken over hun toekomst en hier angstig over zijn. De vader verzoekt, alvorens te beslissen over de teruggeleiding, een aanvullend onderzoek te laten doen naar de minderjarigen. Voorts dient er contactherstel met moeder te komen. Dit zou door de raad voor de kinderbescherming begeleid kunnen worden. Voorts stelt de vader dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, nu alle betrokkenen de Nederlandse nationaliteit bezitten, zij maar een paar jaar in Noorwegen hebben gewoond op verschillende locaties, en het de intentie van partijen was om weer in Nederland te gaan wonen, aldus de vader. De Centrale Autoriteit en de moeder hebben hetgeen door de vader is betoogd gemotiveerd betwist. BEOORDELING Nu de werkelijke verblijfplaats van de minderjarigen 's-Gravenhage is, is op grond van artikel 11 lid 1a van de Uitvoeringswet deze rechtbank bevoegd om van het verzoek kennis te nemen. Ongeoorloofd niet doen terugkeren in de zin van artikel 3 HKOV Voor de beoordeling van de vraag of de minderjarigen ten tijde van het niet doen terugkeren naar Noorwegen de gewone verblijfplaats in Noorwegen dan wel in Nederland hadden zijn de omstandigheden en feiten van het concrete geval van belang. Vast staat dat de minderjarigen van november 2003 tot de omgangsvakantie in april / mei 2007 in Noorwegen woonden. Reeds gelet op dit tijdsbestek staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Noorwegen was. Dat de ouders, zoals de vader stelt, in Noorwegen op verschillende locaties hebben gewoond, weinig binding hadden met Noorwegen en de intentie hadden terug te keren naar Nederland, doet hieraan niet af, nog daargelaten dat de moeder de intentie van de ouders om weer naar Nederland te verhuizen gemotiveerd heeft betwist. De rechtbank zal derhalve het verweer van vader op dit punt passeren. Nu de vader heeft erkend dat hij de minderjarigen zonder instemming van de eveneens met het gezag belaste moeder heeft achtergehouden in Nederland en niet in geschil is dat de moeder dit gezagsrecht ten tijde van het niet doen terugkeren daadwerkelijk uitoefende, dan wel zou zijn uitgeoefend indien de vader de minderjarigen niet had achtergehouden, staat naar het oordeel van de rechtbank het ongeoorloofde niet doen terugkeren als bedoeld in artikel 3 juncto artikel 5 HKOV in rechte vast. Ingevolge artikel 12 HKOV dient dan in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen, nu minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging en het tijdstip van indiening van het verzoek. Weigeringsgrond ex art. 13 lid 1 sub b HKOV? De vader heeft zich beroepen op de uitzonderingsgrond van artikel 13 lid 1, sub b HKOV. Te dien aanzien overweegt de rechtbank als volgt. Niet is komen vast te staan dat de minderjarigen, wanneer zij zouden terugkeren naar Noorwegen, zouden worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar of anderszins in een ondraaglijke toestand zouden komen te verkeren. De vader heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van de zijde van de CA en de moeder, niet althans onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van een zodanig drankmisbruik of ander gedrag door de moeder dat er dientengevolge sprake zou zijn van een dergelijk gevaar. De enkele stelling dat de moeder tijdens de samenleving van partijen tijdens feestjes overmatig drank gebruikte en seksueel grensoverschrijdend gedrag vertoonde is in dit verband onvoldoende. De stelling dat de moeder vele uren per dag chattend met haar vriend uit Damascus doorbrengt is door de moeder gemotiveerd betwist en leidt op zichzelf niet tot de conclusie dat er sprake is van lichamelijk of geestelijk gevaar voor de minderjarigen. Er is geen enkele aanwijzing dat er sprake is van verwaarlozing van de kinderen. De stelling dat de moeder haar vriend uit Damascus via de computer aan de kinderen zou hebben voorgesteld als 'hun nieuwe vader' is door de moeder eveneens gemotiveerd betwist en leidt op zichzelf evenmin tot voormelde conclusie. Dat de moeder is vertrokken voor een vakantie in Damascus terwijl zij degenen aan wie zij de minderjarigen tijdelijk toevertrouwde meedeelde dat zij naar Nederland vertrok, leidt niet tot een ander oordeel, hoezeer het een en ander door een ongelukkige samenloop van omstandigheden ook heeft geresulteerd in een voor de minderjarigen zeer ongelukkige situatie. De rechtbank weegt in dit verband mee dat de moeder zich tijdens haar verblijf in Damascus niet onbereikbaar hield en dat zij ter terechtzitting heeft verklaard dat zij in de toekomst niet opnieuw zo zal handelen. De stelling van de vader dat de moeder de afgelopen maanden nauwelijks contact heeft opgenomen met de kinderen, is door de moeder enerzijds gemotiveerd betwist en anderzijds heeft zij toegelicht dat zij in de contacten die zij in de beginperiode had, aan de kinderen merkte dat zij ernstig leden onder de strijd tussen de ouders. Zij wilde de kinderen in hun belang daarbuiten houden, om welke reden zij - hoe naar zij dit ook vond - gemeend heeft geen contact meer te moeten opnemen. De rechtbank ziet in deze handelwijze van de moeder geen grond voor de door de vader gestelde ondraaglijke toestand. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding om de raad voor de kinderbescherming dan wel een andere instantie te verzoeken een onderzoek te verrichten. Het beroep van de vader op de uitzonderingsgrond van artikel 13 lid 1, sub b HKOV gaat derhalve niet op. Terugkeer moet volgen Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van één of meer in artikel 13 HKOV genoemde weigeringsgronden, terwijl er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland en de indiening van het verzoekschrift. Nu voorts het ongeoorloofd niet doen terugkeren als bedoeld in artikel 3 HKOV vaststaat, dient ingevolge artikel 12 HKOV de onmiddellijke terugkeer te volgen. De rechtbank geeft de vader daarbij in overweging om samen met de minderjarigen naar Noorwegen terug te keren, nu het HKOV er in beginsel van uit gaat dat de 'ontvoerende ouder' samen met de minderjarigen terugkeert naar het land van de gewone verblijfplaats van de minderjarigen en de rechtbank dit in het belang van de minderjarigen acht. Datum van terugkeer Tot slot dient de rechtbank een beslissing te nemen omtrent de datum voor de terugkeer van de minderjarigen naar Noorwegen. De rechtbank acht een redelijke periode om de terugkeer van de minderjarigen naar Noorwegen voor te bereiden in het belang van laatstgenoemden. Voorts acht de rechtbank het in het belang van de oudste minderjarige, die naar school gaat, dat de terugkeer samenvalt met een schoolvakantie. Uit informatie van het internet (www.dinside.no) is de rechtbank gebleken dat in de provincie waarin [plaats 1] is gelegen ([plaats 2]) van 8 tot en met 12 oktober 2007 herfstvakantie (Høstferien) is en dat op 15 oktober 2007 de scholen weer beginnen. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de minderjarigen vóór zondag 14 oktober 2007 dienen te worden teruggeleid naar Noorwegen. De Centrale Autoriteit heeft ter terechtzitting verklaard dat de raad voor de kinderbescherming desgevraagd ondersteuning en/of begeleiding kan bieden bij de feitelijke teruggeleiding. Gelet op de verklaring van de vader dat hij verwacht de minderjarigen moeilijk mee te krijgen naar Noorwegen acht de rechtbank een dergelijke begeleiding wenselijk. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de Centrale Autoriteit de raad voor de kinderbescherming zal verzoeken de teruggeleiding te begeleiden en - zo mogelijk - eveneens de voorbereiding van de kinderen hierop. Het vorenstaande neemt niet weg dat de minderjarigen mogelijk hulpverlening behoeven om de gebeurtenissen van de afgelopen maanden te verwerken en om hen te begeleiden gelet op het loyaliteitsconflict waarin zij zich mogelijk bevinden. De moeder heeft ter terechtzitting verklaard dat zij reeds contact heeft met de Noorse raad die bereid is de minderjarigen na hun terugkeer hierbij te begeleiden. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de moeder, zoals zij ter terechtzitting heeft toegezegd, contact zal opnemen met de Noorse raad voor de kinderbescherming, zodat de minderjarigen na hun aankomst in Noorwegen de nodige begeleiding en/of hulpverlening zullen krijgen. De omgang en de procedure in Noorwegen De vader heeft subsidiair verzocht een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en de minderjarigen van driemaal per jaar gedurende veertien dagen tijdens hun vakanties. De moeder heeft op 8 maart 2007 een verzoek tot scheiding van tafel en bed ingediend bij de rechtbank in Noorwegen en op 14 mei 2007 een verzoekschrift, waarin zij zowel in een 'voorlopige voorzieningen procedure' als in de hoofdzaak - kort omschreven - verzoekt te bepalen er tussen de vader en de minderjarigen omgang moet zijn. De moeder heeft de Noorse rechtbank verzocht 'een regeling vast te stellen naar inschatting van het gerecht'. De Noorse rechter heeft nog geen beslissing gegeven op deze verzoeken. Hoewel zowel de Noorse rechter, als zijnde de rechter van het land waar de minderjarigen hun gewone verblijfplaats hebben, als de Nederlandse rechter op grond van artikel 11 lid 1c van de Uitvoeringswet bevoegd is om op het verzoek tot omgang te beslissen, zal de rechtbank ingevolge de in artikel 12 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vervatte litispendentieregeling de behandeling van het verzoek tot omgang aanhouden totdat door de Noorse rechter op het verzoek tot omgang is beslist. Overigens en ten overvloede acht de rechtbank op dit moment de Noorse rechter, als zijnde de rechter van de gewone verblijfplaats van de minderjarigen, beter in staat om het omgangsverzoek te behandelen en te beoordelen. Zoals ter terechtzitting met partijen besproken zal de rechtbank de Nederlandse liaisonrechter internationale kinderbescherming na deze uitspraak verzoeken contact op te nemen met het districtsgerecht te [plaats 3] (Noorwegen), om de aldaar ingediende verzoekschriften onder de aandacht te brengen en te verzoeken deze met de grootst mogelijke voortvarendheid te behandelen. De rechtbank acht het in het belang van de minderjarigen dat op korte termijn duidelijkheid zal zijn over hun verblijfplaats en de te treffen omgangsregeling. BESLISSING De rechtbank: gelast dat de vader vóór 14 oktober 2007 de navolgende minderjarigen terugbrengt naar Noorwegen: - [minderjarig kind 1], geboren op [datum] 2001 te [gemeente B], en - [minderjarig kind 2], geboren op [datum] 2002 te [gemeente A], verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; houdt de behandeling van het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling aan tot 1 januari 2008 pro forma; bepaalt dat de moeder zich uiterlijk twee weken voor deze datum dient uit te laten over de voortgang van de procedure in Noorwegen; bepaalt dat de vader daarop tot aan de pro forma datum schriftelijk kan reageren; houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling aan. Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. de Lange-Tegelaar, C.F. Mewe en A.C. Olland, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. J.M. Kramer als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 september 2007. Bij afwezigheid van de voorzitter wordt deze beschikking mede ondertekend door mr. C.F. Mewe