Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3813

Datum uitspraak2007-09-19
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702123/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 maart 2006 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk van de gemeente Rotterdam (hierna: het dagelijks bestuur) appellante onder aanzegging van bestuursdwang gelast om binnen drie weken na verzending van dit besluit het gebruik van de openbare ruimte voor de woning [locatie] te staken door het verwijderen van de daar aanwezige heg, het tuinhuisje en een aantal in het besluit omschreven, zonder vergunning geplaatste voorwerpen.


Uitspraak

200702123/1. Datum uitspraak: 19 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. GEMWT 06/3180 van de rechtbank Rotterdam van 12 februari 2007 in het geding tussen: appellante en het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk van de gemeente Rotterdam. 1.    Procesverloop Bij besluit van 7 maart 2006 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk van de gemeente Rotterdam (hierna: het dagelijks bestuur) appellante onder aanzegging van bestuursdwang gelast om binnen drie weken na verzending van dit besluit het gebruik van de openbare ruimte voor de woning [locatie] te staken door het verwijderen van de daar aanwezige heg, het tuinhuisje en een aantal in het besluit omschreven, zonder vergunning geplaatste voorwerpen. Bij besluit van 25 juli 2006 heeft het dagelijks bestuur het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 februari 2007, verzonden op 13 februari 2007, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 26 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 7 mei 2007 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2007, waar appellante, in persoon en bijgestaan door mr. ir. H.H. Veurtjes, advocaat te Rotterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door J.W. Wisse, werkzaam bij de deelgemeente Kralingen-Crooswijk van de gemeente Rotterdam, zijn verschenen. Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 1.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2004 (hierna: de APV), voor zover thans van belang, wordt verstaan onder: a.    Weg: 1.    alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en tot die wegen of paden behorende bermen of zijkanten, alsmede de aan de wegen of paden liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen; 2.    de - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke pleinen en open plaatsen, parken, plantsoenen, speelweiden, bossen, stranden, duinen en andere natuurterreinen, ijsvlakten en aanlegplaatsen voor vaartuigen.    Ingevolge artikel 2.1.9, eerste lid, is het verboden voorwerpen of stoffen aan, op, in, of boven de weg te plaatsen, aan te brengen, te hebben of te storten. 2.2.    Appellante betoogt dat de groenstrook die zij in gebruik heeft genomen niet als weg in de zin van artikel 1.1 van de APV kan worden aangemerkt. Zij voert aan dat haar rechtsvoorganger en zij de groenstrook gedurende meer dan tien jaren onafgebroken hebben gebruikt en onderhouden en aldus gedurende die periode in bezit hebben gehad, zodat zij hiervan door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden.    Appellante betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de door haar overgelegde computeruitdraai uit het Beheersysteem Buitenruimte van de Dienst Gemeentewerken (hierna: het beheersysteem). Blijkens deze computeruitdraai is de groenstrook in het beheersysteem geregistreerd als "geprivatiseerd groen". 2.2.1. Door appellante is niet weersproken dat de groenstrook in het kadaster als eigendom van de gemeente Rotterdam staat geregistreerd. In deze bestuursrechtelijke procedure wordt uitgegaan van de juistheid van deze registratie, tenzij de onjuistheid daarvan als zijnde evident kan worden vastgesteld. In hetgeen door appellante gedurende de besluitvorming en in rechte is aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat die uitzondering zich voordoet. Ten tijde van het besluit op bezwaar bestond er voor het dagelijks bestuur derhalve geen aanleiding om appellante te volgen in haar standpunt dat zij eigenaar is van de groenstrook. Als appellante meent dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de groenstrook, ligt het op haar weg zich tot de burgerlijke rechter te wenden teneinde een daartoe strekkend vonnis te verkrijgen. Overigens merkt de Afdeling op dat het, gelet op artikel 1.1. van de APV, voor het beantwoorden van de vraag of de groenstrook als weg in de zin van dit artikel dient te worden aangemerkt, niet van doorslaggevend belang is of deze in eigendom aan appellante toebehoort. Daarvoor is bepalend of de groenstrook voor het publiek toegankelijk is. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat dit niet geval is. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank de groenstrook terecht aangemerkt als weg in de zin van artikel 1.1 van de APV. 2.3.    De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat appellante heeft gehandeld in strijd met artikel 2.1.9 van de APV door de groenstrook in gebruik te nemen op de in het besluit van 7 maart 2006 beschreven wijze en dat het dagelijks bestuur bevoegd was daartegen handhavend op te treden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.3.1.    Voor zover appellante beoogt te betogen dat - ook indien sprake is van een overtreding - niettemin niet tot bestuursdwang had mogen worden overgegaan, wordt met de rechtbank overwogen dat zij geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld die voor het dagelijks bestuur aanleiding hadden moeten zijn om van handhavend optreden af te zien. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom     w.g. Können Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007 301-546.