Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3816

Datum uitspraak2007-09-14
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705896/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 12 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) vastgesteld dat de woonruimte [locatie] te [plaats] door het vertrek van verzoeker is vrijgekomen voor de distributie, geweigerd aan verzoeker en de huidige gebruiker(s) een huisvestingsvergunning af te geven voor deze woonruimte en de ontruiming daarvan bevolen, bij gebreke waarvan bestuursdwang zal worden toegepast.


Uitspraak

200705896/2. Datum uitspraak: 13 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van: [verzoeker], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nos. 07/1790 en 07/1791 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 2 augustus 2007 in het geding tussen: verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) vastgesteld dat de woonruimte [locatie] te [plaats] door het vertrek van verzoeker is vrijgekomen voor de distributie, geweigerd aan verzoeker en de huidige gebruiker(s) een huisvestingsvergunning af te geven voor deze woonruimte en de ontruiming daarvan bevolen, bij gebreke waarvan bestuursdwang zal worden toegepast. Bij besluit van 21 juni 2007 heeft het college het door verzoeker daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 augustus 2007, verzonden op 10 augustus 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht, voor zover thans van belang, het door verzoeker daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 september 2007. Bij brief van 16 augustus 2007 heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2007, waar verzoeker, in persoon en bijgestaan door zijn [zoon] en door mr. R. de Vries, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Het geschil betreft onder meer de vraag of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker en zijn echtgenote, die zich niet hebben laten uitschrijven uit de gemeentelijke basisadministratie, door hun verblijf in Marokko de woning daadwerkelijk hebben verlaten. De voor de beslechting van het geschil noodzakelijke beantwoording van deze vraag  vergt een nadere beoordeling waarvoor de onderhavige procedure zich minder goed leent. Gelet op de betrokken belangen, waarbij niet is gebleken van zodanig dringende belangen aan de zijde van het college dat de uitspraak op het hoger beroep niet kan worden afgewacht, ziet de Voorzitter aanleiding om de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. 2.3.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 21 juni 2007, kenmerk b07.0087 HC2060427WOH/IN, en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 12 december 2006, kenmerk HC2060427 WOH / IN, totdat de Afdeling in het bodemgeschil uitspraak heeft gedaan; II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Utrecht aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; III.    gelast dat de gemeente Utrecht aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens     w.g. Van der Smissen Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2007 419.