Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3820

Datum uitspraak2007-09-19
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701360/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam (hierna: het college) het verzoek van [appellant a] om handhavend op te treden tegen de zelfstandige horeca-activiteiten van Kano & Recreatiecentrum De Vinkenwaard B.V. (hierna: het Kano- en Recreatiecentrum) op het perceel Vinkenpolderweg 40a te Alblasserdam (hierna: het perceel) afgewezen.


Uitspraak

200701360/1. Datum uitspraak: 19 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te Alblasserdam, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/191 van de rechtbank Dordrecht van 12 januari 2007 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam. 1.    Procesverloop Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam (hierna: het college) het verzoek van [appellant a] om handhavend op te treden tegen de zelfstandige horeca-activiteiten van Kano & Recreatiecentrum De Vinkenwaard B.V. (hierna: het Kano- en Recreatiecentrum) op het perceel Vinkenpolderweg 40a te Alblasserdam (hierna: het perceel) afgewezen. Bij besluit van 8 maart 2006 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 januari 2007, verzonden op 17 januari 2007, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het beroep van [appellant a] tegen dit besluit ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 21 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 29 maart 2007 heeft het Kano- en Recreatiecentrum dat in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend. Bij brief van 29 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het kanorecreatiecentrum en appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door S. Veerman, wethouder, en C. Corbeau, ambtenaar van de gemeente, bijgestaan door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. Voorts is het Kano- en Recreatiecentrum, vertegenwoordigd door mr. J. Vijlbrief-van der Schaft, advocaat te Rotterdam, daar als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Groenvoorzieningen".    Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften mogen de gronden met deze bestemming uitsluitend worden gebruikt voor de aanleg van plantsoenen, bermbeplanting en andere groenvoorzieningen en in samenhang daarmede voor wandelpaden en kinderspeelplaatsen.    Ingevolge artikel 13, tweede lid, mag op en boven deze gronden niet worden gebouwd.    Op 20 juni 1995 heeft het college aan het Kano- en Recreatiecentrum met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die luidde vóór 3 april 2000, vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een kanoverhuurcentrum. 2.2.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het verzoek om handhavend optreden niet alleen ziet op de zelfstandige horeca-activiteiten, maar ook op het bouwen door het Kano- en Recreatiecentrum in afwijking van de bouwvergunning van 20 juni 1995. 2.2.1.    Naar ter zitting door het college is erkend, heeft het handhavingsverzoek zowel betrekking op de zelfstandige horeca-activiteiten op het perceel, als op het bouwen in afwijking van de bouwvergunning van 20 juni 1995. In de beslissing op bezwaar is het bouwen in afwijking van de bouwvergunning niet betrokken. De rechtbank is op het daartegen gerichte beroep ten onrechte niet ingegaan. Het betoog slaagt. 2.3.    Niet in geschil is dat de horeca-activiteiten in strijd zijn met artikel 13 van de bestemmingsplanvoorschriften, en dat het college derhalve bevoegd was terzake handhavend op te treden. 2.4.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.5.    Appellanten komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar redelijkerwijs mocht verwachten dat de horeca-activiteiten binnen afzienbare tijd zouden kunnen worden gelegaliseerd. 2.5.1.    Dit betoog slaagt. Vast staat dat ten tijde van de beslissing op bezwaar slechts een voorontwerp van een bestemmingsplanherziening ter inzage had gelegen. Bovendien blijkt uit dit voorontwerp dat met de aan het perceel gegeven bestemming "Recreatieve doeleinden (R)" louter een recreatiecentrum met horeca als ondergeschikte activiteit is toegestaan. Hieronder worden volgens het college niet zelfstandige horeca-activiteiten van het Kano- en Recreatiecentrum begrepen waaronder het houden van "zelfstandige feesten", zoals bruiloften of verjaardagsfeesten waarop het handhavingsverzoek betrekking heeft. Onder deze omstandigheden bestond ten tijde van de beslissing op bezwaar geen concreet zicht op legalisering van de horeca-activiteiten.     Dat het ontwerp-bestemmingsplan "Landelijk Gebied", waarin is beoogd een recreatiecentrum met een horecafunctie toe te staan, inmiddels in de periode van 9 februari tot en met 23 maart 2007 ter inzage heeft gelegen, is geen reden de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, nu, naar ter zitting is gebleken, dit ontwerp ook niet (geheel) voorziet in de legalisering van de illegale bebouwing en het illegale gebruik voor niet met het Kano- en Recreatiecentrum verband houdende feesten en partijen waarop het handhavingsverzoek ziet. 2.6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen. De Afdeling ziet aanleiding voor het nieuw te nemen besluit een termijn te stellen, doch verbindt daaraan geen dwangsom zoals appellanten hebben verzocht, nu het college ter zitting heeft verklaard binnen de termijn te zullen beslissen. 2.7.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 12 januari 2007 in zaak no. AWB 06/191, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 8 maart 2006 ongegrond is verklaard; III.    verklaart dat beroep gegrond; IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam van 8 maart 2006; V.    draagt het college op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit aan appellanten toe te zenden; VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 660,33 (zegge: zeshonderdzestig euro en drieëndertig cent), gedeeltelijk toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Alblasserdam aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VII.    gelast dat de gemeente Alblasserdam aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat. w.g. Slump    w.g. Boermans Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007 429-543-270.