Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3824

Datum uitspraak2007-09-19
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700608/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Liesveld (hierna: het college) goedkeuring verleend aan [vergunninghoudster] ingediende werkomschrijving in het kader van een aan haar verleende monumentenvergunning voor het wijzigen van het pand "het Veerhuis" en de bijbehorende schuur, gevestigd aan de [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200700608/1. Datum uitspraak: 19 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/665 van de rechtbank Dordrecht van 15 december 2006 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Liesveld. 1.    Procesverloop Bij besluit van 16 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Liesveld (hierna: het college) goedkeuring verleend aan [vergunninghoudster] ingediende werkomschrijving in het kader van een aan haar verleende monumentenvergunning voor het wijzigen van het pand "het Veerhuis" en de bijbehorende schuur, gevestigd aan de [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 18 april 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 25 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 18 april 2005 vernietigd. Bij besluit van 31 maart 2006 heeft het college, opnieuw beslissend, het door appellant tegen het besluit van 16 november 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 22 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 5 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2007, waar het college, vertegenwoordigd door C. Benschop, werkzaam bij de gemeente Liesveld, is verschenen. Als partij is gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. R.G. Degenaar, advocaat te Gorinchem. Appellant is, zonder bericht, niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 11, tweede lid, onder a, gelezen in samenhang met artikel 12 en 14 - voor zover van belang - van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.    Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, voor zover van belang, kan het college aan een vergunning voorschriften verbinden in het belang van de monumentenzorg. 2.2.    Bij besluit van 16 augustus 2004 heeft het college een vergunning verleend voor het wijzigen van het beschermde monument "het Veerhuis" en de bijbehorende schuur. Aan de vergunning is het voorschrift verbonden dat het toepassen van dubbel glas niet is toegestaan en dat, alvorens met het herstelwerk wordt gestart, een bestek of een uitgebreide werkomschrijving wordt gemaakt en dat goedkeuring daarvan wordt verkregen van het college. In de vergunning is vermeld welke zaken in de werkomschrijving opgenomen moeten worden.    Bij besluit van 16 november 2004 heeft het college goedkeuring verleend aan de door de vergunninghoudster ingediende werkomschrijving. In de werkomschrijving is voorgeschreven dat de vergunninghoudster met de gemeente dient te overleggen over een aantal uit te voeren werkzaamheden. 2.3.    Appellant is eigenaar van de naast "het Veerhuis" gelegen woning. 2.4.    Appellant heeft in beroep aangevoerd dat sprake is van het opdelen van de besluitvorming in drie fasen - de verlening van de monumentenvergunning, de goedkeuring van de werkomschrijving en het overleg tussen vergunninghoudster en de gemeente - hetgeen zijns inziens niet in overeenstemming is met het systeem van de Monumentenwet 1988. Appellant betoogt dat hierdoor tevens het recht op toegang tot de rechter en het recht op effectieve rechtsbescherming, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), wordt geschonden. 2.5.    De rechtbank heeft - samengevat weergegeven - overwogen dat de op 16 augustus 2004 verleende monumentenvergunning, gelet op de door de Afdeling op 4 oktober 2006 gedane uitspraak in zaak no. 200600134/1, in rechte onaantastbaar is, dat de noodzaak tot het aanwenden van de goedkeuringsbevoegdheid rechtstreeks voortvloeit uit deze vergunning en dat de grondslag en de aard van de goedkeuringsbevoegdheid daarom jegens partijen in de onderhavige procedure formele rechtskracht heeft. Volgens de rechtbank dienen de beroepsgronden gericht tegen de fasering van de besluitvorming, ook voor zover die zijn ontleend aan artikel 6 van het EVRM, daarom buiten de beoordeling van het geschil te blijven. 2.6.    Appellant betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Hij voert aan dat aan het besluit tot verlening van de monumentenvergunning onbevoegdelijk het voorschrift is verbonden inhoudende dat het college goedkeuring dient te verlenen aan een door de vergunninghoudster opgestelde werkomschrijving en dat dit derhalve geen formele rechtskracht kan krijgen. De rechtbank had zijn beroepsgronden ten aanzien van de gefaseerde besluitvorming en zijn beroep in dat verband op artikel 6 van het EVRM dan ook niet om die reden buiten beschouwing mogen laten. Volgens appellant heeft de rechtbank hem in strijd met artikel 13 van het EVRM een rechtsmiddel onthouden. 2.6.1.    Dit betoog slaagt niet. Voor zover het college niet bevoegd zou zijn om aan een besluit tot verlening van de monumentenvergunning een voorschrift te verbinden dat het college goedkeuring dient te verlenen aan een door de vergunninghoudster opgestelde werkomschrijving, wat daar ook van zij, kan dat niet afdoen aan het onherroepelijke karakter van de verleende monumentenvergunning en het daarin opgenomen goedkeuringsvereiste, vanwege, zoals de rechtbank ook heeft vastgesteld, voornoemde uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2006. De rechtszekerheid vereist dat appellant in de voorliggende procedure niet kan bereiken dat aan dit eerder genomen, inmiddels dus rechtens onaantastbare, besluit haar werking wordt ontnomen.    De rechtbank is dan ook terecht niet toegekomen aan beantwoording van de vraag of het goedkeuringsbesluit door het college bevoegd is genomen. De rechtbank heeft verder met juistheid geoordeeld dat de beroepsgronden gericht tegen de fasering van de besluitvorming buiten de beoordeling van het geschil moeten blijven en dat dit evenzeer geldt voor zover die zijn ontleend aan artikel 6 van het EVRM. Van schending van artikel 13 van het EVRM is dan ook geen sprake. 2.7.    Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het in de werkomschrijving voorgeschreven overleg tussen de vergunninghoudster en de gemeente een dusdanige detaillering van de uit te voeren werkzaamheden betreft dat de bescherming van een monument krachtens de Monumentenwet 1988 - uit een oogpunt van rechtsbescherming - daar niet op ziet, faalt eveneens.    Het voorgeschreven overleg betreft de uitvoering van de in de werkomschrijving omschreven werkzaamheden en kan derhalve niet leiden tot het oordeel dat de werkomschrijving onrechtmatig is. De rechtbank is op dit punt dan ook terecht tot haar oordeel gekomen. 2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink     w.g. Van Meurs-Heuvel Voorzitter     Ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007 47-536.