Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3826

Datum uitspraak2007-09-19
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700526/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast de paardenstal op het perceel [locatie] te [plaats] te verwijderen.


Uitspraak

200700526/1 Datum uitspraak: 19 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nos. 06 / 9790 en 06 / 9789 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 december 2006 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar. 1.    Procesverloop Bij besluit van 30 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast de paardenstal op het perceel [locatie] te [plaats] te verwijderen. Bij besluit van 31 oktober 2007 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 17 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 6 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend. Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te Den Haag, en G.A. Mijdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. de Heij, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). 2.2.    Vast staat dat appellante de paardenstal heeft gebouwd zonder over de daartoe vereiste bouwvergunning te beschikken, zodat het college terzake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.3.    Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" heeft het perceel waarop de paardenstal is gebouwd de bestemming "Agrarische doeleinden, gebied met landschapswaarden -AI-".    Ingevolge artikel 17, derde lid, onder 1, mogen op gronden met die bestemming, voor zover hier relevant, uitsluitend bouwwerken ten dienste van en noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering worden gebouwd. 2.4.    De voorzieningenrechter is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de paardenstal, die appellante heeft geplaatst voor het hobbymatig houden van paarden, in strijd is met de bestemming, zodat die bestemming zich tegen het alsnog verlenen van bouwvergunning verzet. 2.5.    Voorts is de voorzieningenrechter tot het juiste oordeel gekomen dat het college toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gezien het ruimtelijke beleid van de gemeente om in beginsel geen medewerking te verlenen aan het verlenen van vrijstelling voor bouwwerken die geen relatie met de agrarische bestemming hebben, in redelijkheid heeft kunnen weigeren.    Er bestaat dan ook geen concreet zicht op legalisering van de paardenstal.    Verder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van de aanschrijving afgezien had moeten worden.    Hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel dan dat van de voorzieningenrechter. 2.6.    De stelling van appellante dat zij het recht heeft behouden om een intussen gesloopte schuilgelegenheid te herbouwen op de oorspronkelijke plaats dan wel op de locatie waar de paardenstal is gebouwd, heeft de voorzieningenrechter terecht buiten beschouwing gelaten, nu uitsluitend in het geding is het besluit van het college tot verwijdering van de paardenstal.     Hetgeen appellante in dit verband verder heeft aangevoerd kan derhalve in deze procedure evenmin aan de orde komen. 2.7.    De slotsom moet zijn dat er geen grond is voor het oordeel dat het college niet tot handhavend optreden mocht besluiten. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen. 2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk     w.g. Boot Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007 202.