Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3827

Datum uitspraak2007-09-19
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700460/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) geweigerd appellant bouwvergunning te verlenen voor het verbreden van een brug over de Stompwijksevaart, Stompwijkseweg tussen de huisnummers 11 en 13 te Stompwijk.


Uitspraak

200700460/1. Datum uitspraak: 19 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Leidschendam, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1507 van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 december 2006 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. 1.    Procesverloop Bij besluit van 3 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) geweigerd appellant bouwvergunning te verlenen voor het verbreden van een brug over de Stompwijksevaart, Stompwijkseweg tussen de huisnummers 11 en 13 te Stompwijk. Bij besluit van 19 oktober 2004 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit, verzonden bij brief van 12 januari 2006, heeft appellant bij brief van 22 februari 2006 beroep bij de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) ingesteld. Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft het college opnieuw beslist op het door appellant gemaakte bezwaar, waarbij het besluit van 19 oktober 2004 is herroepen en het bezwaar opnieuw ongegrond is verklaard. Ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank het beroep van appellant van 22 februari 2006 tevens aangemerkt als te zijn gericht tegen het besluit van het college van 3 oktober 2006. De rechtbank heeft appellant in de gelegenheid gesteld te reageren op het besluit van het college van 3 oktober 2006. Hiervan is geen gebruik gemaakt. Bij uitspraak van 1 december 2006, verzonden op 5 december 2006, heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 3 april 2007 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. O.C. Bos, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. Z. Lagkali, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het bouwplan beoogt de verbreding van de bestaande brug over de Stompwijksevaart van 3,60 meter tot 6,00 meter. 2.2.    Ingevolge het geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 2001" hebben de gronden waarop het bouwplan betrekking heeft de bestemming "Boezemwater".    Ingevolge artikel 29, lid A, onder 1, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de waterhuishouding (waterberging) met de daarbij behorende bouwwerken.    Ingevolge artikel 29, lid B, van de planvoorschriften mogen op de in lid A, onder 1, bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd. 2.3.    Anders dan appellant heeft betoogd is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan nu de op de Stompwijksevaart rustende bestemming "Boezemwater" niet voorziet in het oprichten van een brug. 2.4.    Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat mede gelet op het feit dat het gebruik door appellant van het achtergelegen perceel voor het fokken en trainen van paarden in strijd is met de op dit perceel rustende bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden, AI", het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen weigeren voor het bouwplan, aangezien door verbreding van de brug het strijdig gebruik van het achterliggende perceel zal worden ondersteund en vergroot.    De verwijzing door appellant naar de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2006, in zaak no. 200503128/1, gaat niet op, reeds omdat het in die zaak een ander bestemmingsplan en andere bestemmingen betrof, zodat appellant daarop niet met succes een beroep kan doen. 2.5.    Appellant heeft eerst in hoger beroep een beroep op het overgangsrecht, zoals neergelegd in de voorschriften behorend bij het bestemmingsplan, gedaan. Wat daar van zij, dit beroep dient te falen, aangezien de voorgenomen verbreding meer bedraagt dan 10% waarmee bouwwerken ingevolge het vigerend overgangsrecht mogen worden uitgebreid. 2.6.    Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college de gevraagde bouwvergunning terecht heeft kunnen weigeren. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk    w.g. Boot Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007 202.