Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3828

Datum uitspraak2007-09-19
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700458/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het perceel [locatie] ten behoeve van de ontsluiting van haar schildersbedrijf te beëindigen en beëindigd te houden, alsmede de ten behoeve van de ontsluiting van haar schildersbedrijf aangebrachte terreinverharding te verwijderen en verwijderd te houden.


Uitspraak

200700458/1. Datum uitspraak: 19 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak in zaak nos. 06/2104 en 06/2105 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 4 december 2006 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn. 1.    Procesverloop Bij besluit van 20 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het perceel [locatie] ten behoeve van de ontsluiting van haar schildersbedrijf te beëindigen en beëindigd te houden, alsmede de ten behoeve van de ontsluiting van haar schildersbedrijf aangebrachte terreinverharding te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 21 augustus 2006 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 december 2006, verzonden op 6 december 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 16 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 7 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en het college vertegenwoordigd door mr. M.J. van Mossel en J. Groeneveld, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Heeze" rust op het onderhavige perceel de bestemming "Eengezinshuizen". 2.2.    Vaststaat en tussen partijen is niet in geschil dat de ten behoeve van het schildersbedrijf van appellante nieuw aangelegde uitweg naar de Jachtlaan en de daartoe aangebrachte terreinverharding in strijd zijn met artikel 3.1., eerste lid, in samenhang met artikel 2.2., tiende lid, van het bestemmingsplan. 2.3.    Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.4.    Het perceel waarop de onderhavige uitweg is gelegen bevindt zich op gronden met een woonfunctie. De uitweg doorsnijdt de op de plankaart voor "Eengezinshuizen" aangegeven bouwstrook. Aan beide zijden van de uitweg is uitsluitend woonbebouwing toegestaan.    De voorzieningenrechter is tot het juiste oordeel gekomen dat de beslissing om geen vrijstelling op grond van artikel 19, eerste of tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen niet onredelijk is, omdat het college het beleid voert vracht- en bedrijfsverkeer uit woongebieden te weren om overlast voor de bewoners te voorkomen, zodat voor vrijstelling geen goede ruimtelijke onderbouwing is te geven.    Het schildersbedrijf van appellante kan worden ontsloten door middel van de bestaande uitweg en een uitweg aan de achterzijde van het bedrijf. Appellantes betoog dat de bestaande uitweg wegens de nabijheid van een spoorwegovergang een verkeersgevaarlijke situatie oplevert brengt niet mee dat verweerder gehouden was om in afwijking van zijn beleid vrijstelling te verlenen.    Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat geen concreet zicht op legalisering bestaat.    Voorts is de voorzieningenrechter tot het juiste oordeel gekomen dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die voor het college aanleiding hadden behoren te zijn om van handhaving af te zien.      Als bijzondere omstandigheid in evenbedoelde zin kan evenmin het feit worden aangemerkt dat volgens appellante haar bedrijf via de nieuwe uitweg beter bereikbaar is dan via de bestaande uitweg en de omstandigheid dat het college appellante op grond van de Algemene plaatselijke verordening 2001 voor de nieuwe uitweg een vergunning heeft verleend. Laatstgenoemde omstandigheid laat onverlet dat de betrokken weg in strijd met het bestemmingsplan is.    Hetgeen appellante in dit verband nog naar voren heeft gebracht biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel dan dat van de voorzieningenrechter. 2.5.    De slotsom moet zijn dat er geen grond is voor het oordeel dat het college niet tot handhavend optreden mocht besluiten. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk     w.g. Boot Lid van de enkelvoudige kamer     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007 202.