Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3831

Datum uitspraak2007-09-19
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701181/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 december 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een mestopslag gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 5 januari 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200701181/1. Datum uitspraak: 19 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], gevestigd respectievelijk wonend te [woonplaatsen], en het college van burgemeester en wethouders van Texel, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 december 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een mestopslag gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 5 januari 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Bij brief van 13 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 18 juli 2007 zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.H. Jonkhoff, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.H. Witte en ing. J. Veltkamp, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellanten hebben ter zitting hun beroepsgrond inzake de gestelde innerlijke tegenstrijdigheid in de vergunning ingetrokken. 2.2.    Verweerder voert aan dat de beroepsgronden inzake de gestelde onduidelijkheid over de hoeveelheid opgeslagen mest en de aantasting van natuurlijke waarden niet-ontvankelijk zijn omdat appellanten met betrekking daartoe geen zienswijzen hebben ingediend.    Uit artikel 6:13 van de Awb volgt dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Uitspraak van 1 november 2006, in zaak no. 200602308/1, AB 2007, 95).    Nu de beroepsgrond over de gestelde onduidelijkheid over de hoeveelheid opgeslagen mest geen betrekking heeft op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, staat artikel 6:13 er niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep worden aangevoerd.    Appellanten hebben, anders dan verweerder stelt, wel zienswijzen naar voren gebracht over de aantasting van in de omgeving van de inrichting gelegen natuurwaarden.    Het beroep is ontvankelijk. 2.3.    Eerst ter zitting hebben appellanten naar voren gebracht dat verweerder er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat zich op het terrein van de inrichting een woning van derden bevindt. Dit is in dit stadium van de procedure, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze grond daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep. 2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.5.    Appellanten voeren aan dat uit de aanvraag en het bestreden besluit niet duidelijk wordt voor welke inhoud en mestopslagplaatsen vergunning wordt verleend.    De Afdeling overweegt dat uit de stukken, waaronder een positietekening van de inrichting, blijkt dat een mestzak van 4.000 m3, een mestsilo van 540 m3 en een mestkelder van 460 m3 worden aangevraagd en vergund. Ter zake wordt voldoende duidelijkheid verschaft. De beroepsgrond treft geen doel. 2.6.    Appellanten vrezen voor aantasting van de natuurwaarden, met name aantasting van het open landschap en de natuur door ammoniakdepositie. Zij wijzen op een in de omgeving van de inrichting gelegen natuurgebied dat deel uitmaakt van de Ecologische Hoofdstructuur. 2.6.1.    Verweerder stelt dat zich eerst op een afstand van 571 meter van de inrichting een binnen de Ecologische Hoofdstructuur gelegen verzuringsgevoelig gebied bevindt en dat hij de uitstoot van ammoniak daarom niet bij de beoordeling van de vergunningaanvraag behoefde te betrekken. 2.6.2.    De vraag of natuurwaarden bij het in werking zijn van de inrichting worden aangetast, komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van de beslissing op een verzoek om vergunning krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder de mogelijke gevolgen van de uitstoot van ammoniak niet bij zijn beoordeling van het bestreden besluit heeft betrokken. Niet uit te sluiten valt dat, de omvang van de mestopslag en de nabijheid van natuurgebieden in aanmerking genomen, schadelijke gevolgen zullen optreden. Gelet hierop heeft verweerder niet zorgvuldig onderzocht en niet deugdelijk onderbouwd waarom de natuurwaarden niet of in niet onaanvaardbare mate worden aangetast bij het in werking zijn van de inrichting.    Derhalve is het bestreden besluit genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart en het besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. 2.7.    Appellanten vrezen voorts geurhinder. Zij stellen onder meer dat verweerder ten onrechte geen geuronderzoek heeft laten uitvoeren en ten onrechte analoge toepassing aan het Besluit mestbassins milieubeheer heeft gegeven. 2.7.1.    Nu de in de inrichting aanwezige mestopslagen gezamenlijk een inhoud van 5000 m3 hebben, is het Besluit mestbassins milieubeheer niet van toepassing. Verweerder stelt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat, als de mestopslag 2500 m3 bedraagt, een inrichting geen geuroverlast op een afstand van 100 meter veroorzaakt. Verweerder betoogt dat dit meebrengt dat bij een mestopslag van 5000 m3  op een afstand van 200 meter of meer geen geuroverlast wordt ondervonden. Verweerder heeft deze stelling echter niet onderbouwd en evenmin onderzoek verricht naar de geurhinder die daadwerkelijk bij de dichtst bij de inrichting gelegen woningen zal optreden.     Gelet hierop is het bestreden besluit ook in zoverre genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.8.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. 2.9.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Texel van 12 december 2006, kenmerk Wm 208; III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Texel tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 676,83 (zegge: zeshonderdzesenzeventig euro drieëntachtig), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Texel aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de gemeente Texel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld    w.g. Sparreboom Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007 315.