Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3839

Datum uitspraak2007-09-19
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701873/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 mei 2005 heeft appellant (hierna: de Minister) een aanvraag van [verzoeker] om afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid inhoudende dat tegen de inschrijving van de aanvrager in het register van beroepsbeoefenaren volksgezondheid geen bezwaar bestaat, afgewezen.


Uitspraak

200701873/1. Datum uitspraak: 19 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. 06/979 WET van de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2007 in het geding tussen: [verzoeker], en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 20 mei 2005 heeft appellant (hierna: de Minister) een aanvraag van [verzoeker] om afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid inhoudende dat tegen de inschrijving van de aanvrager in het register van beroepsbeoefenaren volksgezondheid geen bezwaar bestaat, afgewezen. Bij besluit van 10 januari 2006 heeft de Minister het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 februari 2007, verzonden op 20 februari 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 januari 2006 vernietigd en de Minister opgedragen met inachtneming van haar uitspraak binnen 8 weken na bekendmaking van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de Minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 23 april 2007 heeft [verzoeker] van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2007, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. drs. R.S. Gobind en mr. H.J. Stoop, beiden ambtenaar werkzaam bij het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg, en [verzoeker], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG), voor zover thans van belang, worden registers ingesteld waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage als arts worden ingeschreven.    Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, van de Wet BIG wordt de inschrijving geweigerd indien de aanvrager niet voldoet aan de in hoofdstuk III bedoelde opleidingseisen.    Ingevolge artikel 18 van de Wet BIG wordt, om in het desbetreffende register als arts te kunnen worden ingeschreven, vereist het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de daartoe bij algemene maatregel van bestuur gestelde opleidingseisen.    Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de Wet BIG wordt in afwijking van het in artikel 6, onder a, bepaalde aan een persoon die niet voldoet aan de ter zake van de genoten opleiding bij of krachtens hoofdstuk III voor inschrijving in een register gestelde eisen, inschrijving in het register deswege niet geweigerd indien: a. hij in het buitenland een door de Minister aangewezen getuigschrift heeft verkregen dat geldt als bewijs van een verworven vakbekwaamheid die geacht kan worden gelijkwaardig te zijn aan de vakbekwaamheid welke uit het voldoen aan vorenbedoelde eisen mag worden afgeleid; b. de Minister, gelet op een door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift en op de daarnaast opgedane beroepservaring en gevolgde opleiding, hem op aanvrage een verklaring heeft afgegeven, inhoudende dat tegen zijn inschrijving in het register voor wat zijn vakbekwaamheid betreft geen bedenkingen bestaan; c. indien aan hem ten aanzien van het betrokken beroep een EU-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EU-hoger-onderwijsdiploma's dan wel in de Algemene wet erkenning EU-beroepsopleidingen is afgegeven.    Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, van dat artikel kan de Minister bij afgifte van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, onder b, daarin bepalen dat de betrokkene, in het register ingeschreven staande, zijn beroep slechts zal mogen uitoefenen met inachtneming van in de verklaring omschreven beperkingen.    Ingevolge het vierde lid van dat artikel kan een verklaring, behoudens in bijzondere gevallen, zonder toepassing van het derde lid slechts worden afgegeven, indien het door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift naar het oordeel van de Minister kan gelden als bewijs van verworven vakbekwaamheid die de in het eerste lid, onder a, bedoelde gelijkwaardigheid bezit.    Ingevolge het vijfde lid van dat artikel, voor zover thans van belang, stelt de Minister voor elk daarvoor in aanmerking komend beroep een commissie van deskundigen in, die tot taak heeft hem op zijn verzoek of uit eigen beweging van advies te dienen inzake de toepassing van dit artikel. Bij algemene maatregel van bestuur worden de samenstelling, taak en werkwijze van de commissie geregeld. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het afleggen van een kennis- en vaardighedentoets. 2.2.    In de circulaire "Verklaring vakbekwaamheid" van 16 januari 2003 (Stcrt. 2003, nr. 13; hierna: de circulaire) heeft de Minister het beleid neergelegd met betrekking tot de behandeling van verzoeken om een vakbekwaamheidsverklaring. Blijkens de circulaire onderzoekt de Minister of de vakbekwaamheid van de aanvrager gezien zijn/haar diploma respectievelijk getuigschrift, zijn/haar eventuele specialisatie en zijn/haar eventuele beroepservaring, gelijkwaardig kan worden geacht aan de vakbekwaamheid van de in Nederland gediplomeerde beoefenaar. Voorts vermeldt de circulaire dat de Minister zich ten aanzien van het al dan niet afgeven van deze verklaring kan laten adviseren door de Commissie buitenslands gediplomeerden volksgezondheid (hierna: de CBGV). Met betrekking tot deze advisering is in de circulaire opgenomen dat de CBGV haar advies primair baseert op aan haar voorgelegde documenten en, in aanvulling daarop, desgewenst op de diplomawaardering door onder meer de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (hierna: Nuffic). De CBGV beoordeelt volgens de circulaire de vakbekwaamheid mede in het licht van opgedane beroepservaring, aanvullende opleiding, en bij- of nascholing en eventuele specialisatie, of - zo nodig - in het licht van een eventuele kennis- en/of vaardighedentoets.    De CBGV heeft teneinde haar wijze van beoordeling inzichtelijk te maken, deze neergelegd in de Richtlijn compensatie buitenlands gediplomeerde tandartsen (hierna: de CBGV-Richtlijn). In deze CBGV-Richtlijn is neergelegd dat een tekort in de opleiding slechts kan worden gecompenseerd door opgedane beroepservaring, indien het niveau van de gevolgde opleiding volgens de Nuffic vergelijkbaar is met ten minste vier jaren wetenschappelijk onderwijs en de CBGV instemt met deze waardering. 2.3.    De Minister heeft de aanvraag van appellant om een verklaring van vakbekwaamheid als tandarts bij besluit van 20 mei 2005 afgewezen. De overwegingen van deze beslissing zijn vervat in een brief van 4 mei 2005 waarin het voornemen tot afwijzing van het verzoek aan appellant kenbaar is gemaakt. Uit deze brief blijkt dat de beslissing van de Minister berust op het advies van de CBGV, met daarbij een diplomawaardering van de Nuffic, en op de door appellant overgelegde documenten. Volgens de Minister heeft appellant door zijn opleiding en beroepservaring een vakbekwaamheidsniveau bereikt dat niet gelijkwaardig en ook niet nagenoeg gelijkwaardig is aan het niveau dat volgt uit een Nederlandse opleiding tot tandarts.    De Minister heeft bij besluit van 10 januari 2006 het besluit van 20 mei 2005 gehandhaafd. 2.4.    De rechtbank heeft het besluit van 10 januari 2006 vernietigd. Daaraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat in hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd in samenhang met de gedingstukken aanknopingspunten zijn gelegen voor het oordeel dat de adviezen van de Nuffic en de CBGV niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de Minister deze daarom niet ten grondslag heeft mogen leggen aan dat besluit. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de Nuffic onvoldoende heeft gemotiveerd dat het getuigschrift Bachelor of Dental Surgery op basis van overwegend niet-inhoudelijke vergelijkingscriteria het prestatieniveau van drie jaren universitaire studie vertegenwoordigt. Met name is het de rechtbank niet duidelijk geworden waarom de twee jaren die [verzoeker] in aansluiting op de middelbare schoolopleiding, die naar het oordeel van de Nuffic zou gelijkstaan met een Havo-opleiding, heeft gevolgd, niet voldoende zijn om een met het VWO vergelijkbaar niveau te hebben behaald. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de CBGV naar haar oordeel ten onrechte het eenjarige rotating internship niet heeft meegeteld bij de beoordeling van het niveau van de studie van [verzoeker], omdat het zou plaatsvinden na het behalen van het diploma. 2.5.    De Minister betoogt terecht dat de Nuffic, een organisatie die deskundig is op het gebied van diplomawaardering, niet heeft beoordeeld het niveau van de door [verzoeker] voorafgaand aan de opleiding tot Bachelor of Dental Surgery gevolgde opleidingen, maar, teneinde het niveau van deze opleiding als geheel te kunnen beoordelen, het aanvangsniveau van deze opleiding. De Nuffic heeft daarbij vastgesteld dat tot de door [verzoeker] gevolgde opleiding tot Bachelor of Dental Surgery studenten worden toegelaten die een met het Havo-diploma vergelijkbare Preuniversity Examination Certificate hebben behaald en dat, mede gelet op het aantal algemene vakken dat in de opleiding tot Bachelor of Dental Surgery moet worden gevolgd, het aanvangsniveau van deze opleiding moet worden gelijkgesteld met een Havo-diploma. De Minister heeft aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen het oordeel van de Nuffic dat de door [verzoeker] gevolgde opleiding tot Bachelor of Dental Surgery een aanvangsniveau heeft dat vergelijkbaar is met Havo-niveau en dat het niveau van het geheel van de opleiding die nominaal vier jaren duurt, mede daarom moet worden gelijkgesteld met drie jaren universitair onderwijs. Anders dan [verzoeker] stelt, behoeft de Nuffic daarbij niet uit te gaan van de nominale studieduur zoals die is voorgeschreven in het land van herkomst, maar van de nominale duur van de studie in relatie tot de vergelijkbare Nederlandse opleiding. 2.6.    De Minister betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de CBGV in haar advies het door [verzoeker] gevolgde eenjarige rotating internship  terecht niet heeft betrokken bij de beoordeling van het niveau van de studie van [verzoeker]. 2.6.1.    Teneinde te komen tot haar advies vergelijkt de CBGV, in overeenstemming met de circulaire "Verklaring vakbekwaamheid" in de eerste plaats het niveau van de gevolgde opleiding. De CBGV heeft in haar advies van 3 mei 2005 opgemerkt dat de opleiding van [verzoeker] in totaal slechts 2840 uren tandheelkunde bevat, zodat de opleiding niet, of niet nagenoeg gelijkwaardig is aan de Nederlandse opleiding tot tandarts, die zo'n 6200 uren tandheelkunde bevat. De CBGV heeft in haar advies gesteld dat, anders dan in de Nederlandse opleiding, waarbij een postdoctorale klinische periode van 2442 uren voorafgaat aan het Nederlandse diploma tandheelkunde, het door [verzoeker] gevolgde rotating internship geen onderdeel uitmaakt van de universitaire studie en niet wordt afgesloten door een examen. In het nader door de Minister gevraagde advies van 13 maart 2007 heeft de CBGV dit standpunt in die zin nader gemotiveerd, dat in het internship wordt bezien of de betrokkene in staat is hetgeen hij heeft geleerd in de praktijk te brengen en geen nieuwe lesstof aan de orde komt die afzonderlijk wordt geëxamineerd, waarin het internship zich onderscheidt van de Nederlandse opleiding. Aldus heeft de Minister naar het oordeel van de Afdeling voldoende gemotiveerd dat het internship niet behoort tot de opleiding. Dat het internship wordt afgesloten met een toets is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet van belang voor de beoordeling van de door [verzoeker] gevolgde opleiding. Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de CBGV de studie van [verzoeker] niet zorgvuldig heeft beoordeeld en dat de Minister dit advies niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. 2.7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Afdeling als volgt. 2.8.    [verzoeker] betoogt dat de CBGV-richtlijn niet in overeenstemming is met  artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG dat implementatie van de richtlijn 2001/19/EU behelst, omdat de CBGV-richtlijn compensatie van een tekort in de opleiding met beroepservaring geheel uitsluit bij een opleiding die het niveau heeft van minder dan vier jaar wetenschappelijk onderwijs in Nederland. 2.8.1.    Dit betoog slaagt niet. De CBGV weegt de opgedane beroepservaring mee bij de beoordeling of de vakbekwaamheid van de aanvrager gelijk, dan wel nagenoeg gelijk is aan het in Nederland vereiste niveau. De CBGV stelt zich evenwel op het standpunt dat wanneer de gevolgde opleiding het niveau heeft van minder dan vier jaar wetenschappelijk onderwijs, de opgedane beroepservaring er niet toe kan leiden dat de vakbekwaamheid alsnog als nagenoeg gelijk kan worden beoordeeld, omdat het niveau van de opgedane beroepservaring daartoe niet toereikend is. De door [verzoeker] genoemde richtlijn, noch artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG verzet zich ertegen dat aan het niveau van de genoten opleiding, wil beroepservaring compensatie kunnen bieden voor het tekort in opleiding, minimumeisen worden gesteld. Gelet hierop heeft de Minister zich op het advies van de CBGV mogen baseren, inhoudende dat het niveau van de door [verzoeker] gevolgde opleiding niet (nagenoeg) gelijkwaardig is aan de Nederlandse opleiding tot tandheelkunde en dat, gelet op het beperkte aantal jaren wetenschappelijk onderwijs dat door [verzoeker] is gevolgd, het tekort in de opleiding niet kan worden gecompenseerd door de door hem opgedane beroepservaring. 2.8.2.    Gelet op het vorenoverwogene, heeft de Minister de adviezen van de Nuffic en de CBGV ten grondslag kunnen leggen aan de afwijzing van de aanvraag van [verzoeker] en zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vakbekwaamheid van [verzoeker] niet gelijkwaardig of nagenoeg gelijkwaardig is aan de Nederlandse opleiding tandheelkunde. 2.9.    [verzoeker] betoogt ten slotte tevergeefs dat de Minister heeft miskend dat de voor hem nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn met de met het besluit te dienen doelen. In de Wet BIG heeft de wetgever de belangen van een aanvrager van een verklaring reeds afgewogen tegen het belang van een goede gezondheidszorg. De Wet BIG staat eraan in de weg dat in het geval de Minister van oordeel is dat de vakbekwaamheid van een aanvrager niet gelijk of nagenoeg gelijk kan worden geacht aan de vakbekwaamheid van de in Nederland gediplomeerde beoefenaar, zodat er voor wat betreft de vakbekwaamheid bedenkingen bestaan tegen inschrijving in het BIG-register, de belangen van de aanvrager van de verklaring er toe zouden kunnen leiden dat de Minister de verklaring alsnog moet afgeven. 2.10.    Het beroep is ongegrond. 2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2007 in zaak no. 06/979 WET; III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat. w.g. Polak    w.g. Poot Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007 362