Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3840

Datum uitspraak2007-09-19
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701808/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 22 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) appellante, onder oplegging van een preventieve dwangsom, voor zover hier van belang, gelast om het pand [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) niet als verblijfsinrichting te exploiteren.


Uitspraak

200701808/1. Datum uitspraak: 19 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak in zaak no. GEMWT 06/2873 van de rechtbank Rotterdam van 24 januari 2007 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. 1.    Procesverloop Bij besluit van 22 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) appellante, onder oplegging van een preventieve dwangsom, voor zover hier van belang, gelast om het pand [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) niet als verblijfsinrichting te exploiteren. Bij besluit van 31 mei 2006 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 januari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 5 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 5 juli 2007 heeft het college van antwoord ingediend. Bij besluit van 9 juli 2007 heeft het college het besluit van 2 november (lees: 22 november) 2005 ingetrokken. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.S. Pols, advocaat te Vogelenzang, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. de Wit en R. van der Hidde, beiden werkzaam bij de dienst Stedebouw en Volkshuisvesting van de gemeente Rotterdam, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het bestreden besluit van 31 mei 2006 strekt tot handhaving van het dwangsombesluit van 22 november 2005. Bij besluit van 9 juli 2007 heeft het college het dwangsombesluit ingetrokken, omdat vanaf de datum van het primaire besluit geen dwangsom is verbeurd. 2.2.    Appellante stelt procesbelang te hebben behouden bij een uitspraak op haar hoger beroep, omdat zij een antwoord wenst te krijgen op de vraag of zij als verhuurder van het pand als overtreder kan worden beschouwd van het in de Bouwverordening Rotterdam 1993 opgenomen verbod om zonder vergunning een verblijfsinrichting te exploiteren. Zij betoogt dat het antwoord op deze vraag met het oog op (eventueel) in de toekomst jegens haar op te leggen preventieve dwangsombesluiten van belang is, aangezien het college eerder geconstateerde overtredingen gebruikt ter motivering van dergelijke besluiten. In verband hiermee wil appellante in deze procedure een oordeel krijgen over de juistheid van de constatering. 2.3.    De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep over te gaan. Indien appellante in de toekomst (wederom) een preventieve last onder dwangsom zou worden opgelegd, en de onderhavige geconstateerde overtreding daaraan mede ten grondslag zou liggen, kan appellante alsnog deze overtreding ten volle ter discussie stellen in een procedure tegen de opgelegde last. Voor zover appellante heeft beoogd te betogen dat zij, als verhuurder van een groot aantal panden, vastgesteld wenst te zien of zij in die hoedanigheid als overtreder kan worden aangemerkt, overweegt de Afdeling dat een vaststelling als beoogd enkel zou kunnen zien op de specifieke situatie die in dit geding voorligt. De situatie kan bij andere panden waarvan appellante verhuurder is anders liggen. Bovendien staat geenszins vast dat, althans is in ieder geval onzeker of, appellante in de toekomst wederom een preventieve last zal worden opgelegd. Ook overigens bestaat geen grond voor het oordeel dat appellante procesbelang heeft behouden. Gesteld noch gebleken is dat appellante in verband met schade belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van haar hoger beroep. 2.4.    Het hoger beroep is wegens het vervallen van processueel belang niet-ontvankelijk. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Mathot Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007 369/413-497.