Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3842

Datum uitspraak2007-09-19
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701760/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 maart 2005 heeft appellant (hierna: de Minister) zijn besluit van 13 september 2004 inzake de aan [verzoeker] toegekende huursubsidie over het subsidietijdvak van 1 juli 2004 tot 1 juli 2005 herzien, de huursubsidie op nihil vastgesteld en de over dit tijdvak uitbetaalde huursubsidie ten bedrage van € 979,90 teruggevorderd.


Uitspraak

200701760/1. Datum uitspraak: 19 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans: de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. 06/641 van de rechtbank Almelo van 12 februari 2007 in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats] en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 29 maart 2005 heeft appellant (hierna: de Minister) zijn besluit van 13 september 2004 inzake de aan [verzoeker] toegekende huursubsidie over het subsidietijdvak van 1 juli 2004 tot 1 juli 2005 herzien, de huursubsidie op nihil vastgesteld en de over dit tijdvak uitbetaalde huursubsidie ten bedrage van € 979,90 teruggevorderd. Bij besluit van 10 april 2006 heeft de Minister het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en de Minister opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de Minister bij brief van 8 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2007, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. H. Ipenburg, werkzaam bij het departement van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en [verzoeker] in persoon, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Aan het (gehandhaafde) besluit tot herziening en terugvordering van de aan [verzoeker] toegekende huursubsidie heeft de Minister ten grondslag gelegd een verklaring van de huurcommissie van 24 maart 2005, inhoudende dat ondanks voorafgaande schriftelijke aankondigingen van een huisbezoek bij brieven van 6 januari en 15 februari 2005, [verzoeker] noch op 17 januari 2005 noch op 3 maart 2005 thuis is aangetroffen. Als gevolg daarvan heeft de huurcommissie geen advies kunnen geven over de redelijkheid van de door [verzoeker] betaalde huurprijs, en heeft de Minister, omdat [verzoeker] geen medewerking heeft verleend aan het verkrijgen van de noodzakelijke informatie, besloten dat [verzoeker] geen recht (meer) heeft op huursubsidie. 2.2.    Volgens de rechtbank is met het overleggen van een afschrift van de brief van 6 januari 2005, die niet aangetekend is verzonden, niet aannemelijk gemaakt dat deze is verzonden. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2005 in zaak no. 200505282/1 (www.raadvanstate.nl en JSV 2005, 158), overwogen dat het bewijsrisico van verzending van de brief bij de Minister ligt. 2.3.    In hoger beroep betoogt de Minister dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2005, nu deze uitspraak niet betreft het verzenden van een brief door een bestuurorgaan, maar door een burger. De Minister stelt zich, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 26 juni 2000 in zaak no. 199903902/1 (AB 2000, 337) en van 23 december 2005 in zaak no. 200506833/1 (AB 2006, 101), op het standpunt dat hij de verzending van de brief van 6 januari 2005 voldoende aannemelijk heeft gemaakt door overlegging van een afschrift van die brief, met daarop de juiste adressering. 2.4.    Vaststaat dat de huurcommissie, een zelfstandig bestuursorgaan, de geautomatiseerd aangemaakte brief van 6 januari 2005, die is voorzien van de juiste tenaamstelling en adressering, niet aangetekend of met bericht van ontvangst heeft verzonden.    Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 26 september 2001 in zaak no. 200003265/1 (AB 2002, 176) en 27 april 2004 in zaak no. 200402504/1 (AB 2005, 413) dient, in geval van niet aangetekende verzending van besluiten of andere rechtens van belang zijnde documenten, het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Anders dan de Minister veronderstelt, kan uit de door hem genoemde uitspraken, waarin voornoemde jurisprudentielijn als uitgangspunt is gehanteerd, niet worden afgeleid dat de verzending reeds aannemelijk is gemaakt als een afschrift van de brief wordt overgelegd met daarop een juiste adressering. Er dient op enigerlei wijze aannemelijk te worden gemaakt dat de brief ook daadwerkelijk is verzonden.    Op de brief van 6 januari 2005 is geen stempel met een verzenddatum geplaatst. Uit het verhandelde ter zitting is de Afdeling gebleken dat de Minister evenmin een verzendadministratie van de huurcommissie kan overleggen, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De Minister heeft zijn stelling dat de brief aan [verzoeker] is verzonden ook anderszins niet kunnen onderbouwen. De rechtbank heeft dan ook terecht, zij het dat aan de Minister moet worden toegegeven dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar de hiervoor genoemde uitspraak van 16 november 2005, overwogen dat de Minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 6 januari 2005 is verzonden. Het betoog van de Minister faalt derhalve. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    veroordeelt de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 68,47 (zegge: achtenzestig euro en zevenenveertig cent); het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan [verzoeker] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; III.    bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Mathot Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007 369/413-497.