Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3844

Datum uitspraak2007-09-19
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701040/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 mei 2005 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister) een aanvraag van appellante om afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid inhoudende dat tegen de inschrijving van de aanvrager in het register van beroepsbeoefenaren volksgezondheid geen bezwaar bestaat, afgewezen.


Uitspraak

200701040/1. Datum uitspraak: 19 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. 06/501 van de rechtbank Leeuwarden van 16 januari 2007 in het geding tussen: appellante en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. 1.    Procesverloop Bij besluit van 20 mei 2005 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister) een aanvraag van appellante om afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid inhoudende dat tegen de inschrijving van de aanvrager in het register van beroepsbeoefenaren volksgezondheid geen bezwaar bestaat, afgewezen. Bij besluit van 17 januari 2006 heeft de Minister het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 januari 2007, verzonden op 17 januari 2007, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 12 maart 2007 heeft de Minister van antwoord gediend. Appellante heeft bij brieven van 1 en 13 juni 2007 de gronden van haar hoger beroep nader aangevuld. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. drs. R.S. Gobind en mr. H.J. Stoop, beiden ambtenaar bij het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG), voor zover thans van belang, worden registers ingesteld waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage als arts worden ingeschreven.    Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, van de Wet BIG wordt de inschrijving geweigerd indien de aanvrager niet voldoet aan de in hoofdstuk III bedoelde opleidingseisen.    Ingevolge artikel 18 van de Wet BIG wordt, om in het desbetreffende register als arts te kunnen worden ingeschreven, vereist het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de daartoe bij algemene maatregel van bestuur gestelde opleidingseisen.    Ingevolge artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG wordt in afwijking van het in artikel 6, onder a, bepaalde aan een persoon die niet voldoet aan de ter zake van de genoten opleiding bij of krachtens hoofdstuk III voor inschrijving in een register gestelde eisen, inschrijving in het register deswege niet geweigerd indien de Minister, gelet op een door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift en op de daarnaast opgedane beroepservaring en gevolgde opleiding, hem op aanvrage een verklaring heeft afgegeven, inhoudende dat tegen zijn inschrijving in het register voor wat zijn vakbekwaamheid betreft geen bedenkingen bestaan.    Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, van dat artikel kan de Minister bij afgifte van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, onder b, daarin bepalen dat de betrokkene, in het register ingeschreven staande, zijn beroep slechts zal mogen uitoefenen met inachtneming van in de verklaring omschreven beperkingen.    Ingevolge het vijfde lid van dat artikel, voor zover thans van belang, stelt de Minister voor elk daarvoor in aanmerking komend beroep een commissie van deskundigen in, die tot taak heeft hem op zijn verzoek of uit eigen beweging van advies te dienen inzake de toepassing van dit artikel. Bij algemene maatregel van bestuur worden de samenstelling, taak en werkwijze van de commissie geregeld. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het afleggen van een kennis- en vaardighedentoets.    In de circulaire "Verklaring vakbekwaamheid" van 16 januari 2003 (Stcrt. 2003, nr. 13; hierna: de circulaire) heeft de Minister het beleid neergelegd met betrekking tot de behandeling van verzoeken om een vakbekwaamheidsverklaring. Blijkens de circulaire onderzoekt de Minister of de vakbekwaamheid van de aanvrager gezien zijn/haar diploma respectievelijk getuigschrift, zijn/haar eventuele specialisatie en zijn/haar eventuele beroepservaring, gelijkwaardig kan worden geacht aan de vakbekwaamheid van de in Nederland gediplomeerde beoefenaar. Voorts vermeldt de circulaire dat de Minister zich ten aanzien van het al dan niet afgeven van deze verklaring kan laten adviseren door de Commissie buitenslands gediplomeerden volksgezondheid (hierna: de CBGV). Met betrekking tot deze advisering is in de circulaire opgenomen dat de CBGV haar advies primair baseert op aan haar voorgelegde documenten en, in aanvulling daarop, desgewenst op de diplomawaardering door onder meer de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (hierna: Nuffic). De CBGV beoordeelt volgens de circulaire de vakbekwaamheid mede in het licht van opgedane beroepservaring, aanvullende opleiding, en bij- of nascholing en eventuele specialisatie, of - zo nodig - in het licht van een eventuele kennis- en/of vaardighedentoets.    De CBGV heeft, ten einde inzichtelijk te maken hoe zij tot haar adviezen komt, op 1 november 2004 de "Richtlijn Beoordeling Vakbekwaamheid Buitenlandse Gediplomeerde Artsen" (hierna: de Richtlijn Beoordeling) vastgesteld. Volgens punt B van de Richtlijn Beoordeling adviseert de CBGV bij 5 jaar wetenschappelijk onderwijs, beoordeeld door Nuffic en instemming niveau door de CBGV, - bij 3 jaar of meer beroepservaring in de afgelopen 5 jaar, of - in geval de vervolgopleiding qua duur overeenkomst met Nederland en - indien niet voltooid direct voorafgaand aan de aanvraag - 3 jaar of meer beroepservaring in de afgelopen 5 jaar: een aanbod in deelname kennis- en vaardighedentoets. - indien geen beroepservaring of vervolgopleiding: advies aan de Minister tot het volgen van (een gedeelte van) de studie in de geneeskunde in Nederland. Volgens punt C van de Richtlijn Beoordeling adviseert de CBGV bij 4 jaar of minder wetenschappelijk onderwijs, beoordeeld door Nuffic en instemming niveau door de CBGV, ongeacht de beroepservaring of vervolgopleiding, aan de Minister tot het volgen van (een gedeelte van) de studie in de geneeskunde in Nederland. 2.2.    Appellante heeft verzocht om afgifte van een verklaring als bedoeld in artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet BIG. In haar aanvraag heeft zij vermeld dat zij in de periode 1977-1983 aan het Medisch Staatsinstituut te St. Petersburg (Rusland) geneeskunde heeft gestudeerd en een artsdiploma heeft behaald. Voorts heeft zij vermeld dat zij in de periode 1983-1984 aan dezelfde universiteit met succes de vervolgopleiding tot oogarts heeft gevolgd. Verder heeft zij in haar aanvraag de werkervaring beschreven welke zij als oogarts in de periode 1984-2003 in een kliniek in Rusland heeft opgedaan. 2.3.    De Minister heeft de aanvraag van appellante om een verklaring dat tegen de inschrijving van de aanvrager in het register van beroepsbeoefenaren volksgezondheid geen bezwaar bestaat afgewezen, omdat, blijkens de door de Nuffic op 27 juli 2004 afgegeven diplomawaardering, het in Rusland behaalde niveau van de in Rusland gevolgde artsopleiding overeenkomt met 4 jaar wetenschappelijk onderwijs geneeskunde in Nederland en niet (nagenoeg) gelijkwaardig is aan de Nederlandse artsopleiding. Voorts is de vervolgopleiding Oogheelkunde van 1 jaar niet te vergelijken met de specialisatie in Nederland die 5 jaar duurt en een aanvangsniveau heeft van 6 jaar wetenschappelijk onderwijs. De opgedane beroepservaring kan niet als compensatie dienen voor de tekorten in de basisopleiding, zodat de vakbekwaamheid van appellante niet gelijkwaardig kan worden geacht aan de vakbekwaamheid van de in Nederland gediplomeerde beoefenaar. De Minister heeft de afwijzing gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar. 2.4.    Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Minister bij de beoordeling van de aanvraag heeft mogen uitgaan van de door de Nuffic afgegeven diplomawaardering. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de Nuffic deskundige is op het gebied van diplomawaardering. Appellante heeft niet, bijvoorbeeld met informatie van het Medisch Staatsinstituut te St. Petersburg, aannemelijk gemaakt dat de door de Nuffic opgestelde diplomawaardering berust op onjuiste informatie, op onzorgvuldig onderzoek, of anderszins gebrekkig is. Dat er slechts één andere organisatie is die deskundig is op het terrein van diplomawaardering en deze geen tegenadvies heeft willen uitbrengen, kan er niet toe leiden dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van voormeld deskundigenadvies. 2.5.    Appellante betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte de Minister heeft gevolgd in zijn stellingname dat beroepservaring in dit geval geen compensatie kan bieden, omdat appellante niet vijf jaar wetenschappelijk onderwijs heeft gevolgd. 2.5.1.    Artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG geeft de Minister een zekere ruimte bij de beoordeling van de vraag of, gelet op een door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift en op de daarnaast opgedane beroepservaring en gevolgde opleiding, tegen zijn inschrijving in het register voor wat zijn vakbekwaamheid betreft bedenkingen bestaan. Ter invulling van die ruimte heeft de Minister in de Circulaire neergelegd op welke wijze wordt onderzocht of de vakbekwaamheid van de aanvrager gelijkwaardig kan worden geacht aan de vakbekwaamheid van de in Nederland gediplomeerde beoefenaar. De Minister kan bij dat onderzoek advies inwinnen bij de CBGV. In het onderhavige geval heeft de Minister geen advies aan het CBGV gevraagd en ook niet hoeven vragen, omdat, naar door appellante niet is weersproken, de CBGV in vergelijkbare gevallen heeft ingestemd met het door de Nuffic vastgestelde niveau van medische opleidingen in de Sovjet-Unie, zodat voor de Minister op voorhand vaststond dat de CBGV op basis van de door de Nuffic afgegeven diplomawaardering en de door de CBGV gehanteerde Richtlijn Beoordeling tot het oordeel zou komen dat de door appellante opgedane beroepservaring geen compensatie bieden voor het tekort in de opleiding. 2.5.2.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Minister de Richtlijn Beoordeling van CBGV hier als maatstaf heeft kunnen nemen en zich aan de hand daarvan op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de werkervaring van appellante geen gewicht kan worden toegekend, omdat appellante minder dan 5 jaar wetenschappelijk onderwijs heeft gevolgd, nu haar specialisatie tot oogarts die slechts 1 jaar duurde, terwijl deze specialisatie in Nederland 5 jaren vergt niet kan leiden tot een gehele of gedeeltelijke compensatie van de geconstateerde opleidingstekorten en zij derhalve heeft gewerkt vanaf een niet gelijkwaardig opleidingsniveau. Anders dan appellante betoogt is deze Richtlijn Beoordeling van de CBGV niet in strijd met artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG, dat een uitwerking is van de door appellante genoemde Europese Richtlijn 2001/19/EG. Dit artikel vereist, in overeenstemming met deze Europese Richtlijn, een beoordeling van de door een aanvrager van een verklaring opgedane beroepservaring. De Richtlijn Beoordeling gaat ervan uit dat wanneer de gevolgde opleiding het niveau heeft van vier jaar of minder wetenschappelijk onderwijs, de opgedane beroepservaring er niet toe kan leiden dat de vakbekwaamheid alsnog als nagenoeg gelijk kan worden beoordeeld, omdat het niveau van de opgedane beroepservaring daartoe niet toereikend is. In die zin is in zijn algemeenheid een oordeel gegeven over de opgedane beroepservaring. De door appellante genoemde richtlijn, noch artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG verzet zich ertegen dat aan het niveau van de genoten opleiding en de opgedane beroepservaring minimumeisen worden gesteld. Gelet hierop heeft de Minister zich op het advies van de CBGV mogen baseren, inhoudende dat het niveau van de door appellante gevolgde opleiding niet (nagenoeg) gelijkwaardig is aan de Nederlandse opleiding en dat, gelet op het beperkte aantal jaren wetenschappelijk onderwijs dat door appellante is gevolgd, het tekort in de opleiding, gelet op de CBGV-richtlijn ook niet kan worden gecompenseerd door de door haar opgedane beroepservaring. 2.5.3.     Dat Nederland evenals Rusland partij is bij het Europees Verdrag betreffende de gelijkstelling van diploma's voor toelating tot universiteiten en het Europees Verdrag inzake de academische erkenning van universitaire kwalificaties, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze verdragen niet zien op de beoordeling van vakbekwaamheid van in het buitenland opgeleide artsen. 2.5.4.    Gelet hierop slaagt het betoog van appellante niet. 2.6.    Appellante betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat de gevolgen van het besluit voor haar onevenredig zijn met de met het besluit te dienen doel. Uit artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG volgt dat indien de Minister van oordeel is dat de vakbekwaamheid van een aanvrager niet gelijk of nagenoeg gelijk kan worden geacht aan de vakbekwaamheid van de in Nederland gediplomeerde beoefenaar, zodat er voor wat betreft de vakbekwaamheid bedenkingen bestaan tegen inschrijving in het BIG-register, de belangen van de aanvrager van de verklaring er niet toe kunnen leiden dat de Minister de verklaring alsnog zou moeten afgeven. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink    w.g. Poot Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007 362