Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3846

Datum uitspraak2007-09-19
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200609067/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor onder andere het produceren van hoogwaardige compost en het produceren en behandelen van (verrijkte) compost. De vergunning is verleend voor de resterende periode dat de op 15 juni 2004 verleende revisievergunning van kracht is, zijnde tot 15 juni 2014. Dit besluit is op 6 november 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200609067/1. Datum uitspraak: 19 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor onder andere het produceren van hoogwaardige compost en het produceren en behandelen van (verrijkte) compost. De vergunning is verleend voor de resterende periode dat de op 15 juni 2004 verleende revisievergunning van kracht is, zijnde tot 15 juni 2014. Dit besluit is op 6 november 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 23 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J. van der Donk en J.J.A. Voesenek, is verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    De verandering waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend heeft onder meer betrekking op het be- en verwerken van perliet-afval afkomstig uit de tuinbouw. 2.2.    Appellante kan zich er niet mee verenigen dat aan vergunninghoudster een vergunning is verleend, waarbij het verwerken van perliet in compost wordt toegestaan. Appellante, die substraten voor de professionele tuinbouw produceert, betoogt onder meer dat het bestreden besluit op dit punt strijdig is met het gelijkheidsbeginsel, omdat zij op grond van de Meststoffenwet geen herwonnen steenwolmateriaal aan bodemverbeterende producten mag toevoegen. 2.2.1.    Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.    Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.2.2.    Volgens vaste jurisprudentie is onder meer degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende. Dit geldt ongeacht de vraag of het concurrentiebelang bij het nemen van dit besluit een rol kan spelen. 2.2.3.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting produceert vergunninghoudster, anders dan appellante, geen substraatmatten of -blokken en legt zij zich evenmin toe op het recyclen van steenwolmatten. Vergunninghoudster verwerkt substraatmatten uit de tuinbouw, waarbij perliet vrijkomt. Het perliet wordt vervolgens hergebruikt in een samengesteld substraat, dat in de kassen voor de chrysantenteelt wordt toegepast.    Verweerder en vergunninghoudster hebben uiteengezet dat steenwolvezels zonder bindmiddel niet geschikt zijn als substraat en dat steenwol vanwege dit bindmiddel niet kan worden gebruikt in de chrysantenteelt. Niet is gebleken dat dit onjuist is.    Gelet op het vorenstaande heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij in hetzelfde marktsegment als vergunninghoudster actief is of anderszins een concurrentiebelang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit. Derhalve valt niet in te zien dat zij een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft. Appellante kan dan ook niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt, zodat voor haar geen beroep openstond. 2.3.    Het beroep is niet-ontvankelijk. 2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. Heijerman Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007 255-537.