Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3852

Datum uitspraak2007-09-19
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200609132/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen (hierna: het college) bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het gedeeltelijk vergroten van de woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).


Uitspraak

200609132/1. Datum uitspraak: 19 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/5033 en AWB 06/5034 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 2 november 2006 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen. 1.    Procesverloop Bij besluit van 18 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen (hierna: het college) bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het gedeeltelijk vergroten van de woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 12 september 2006 heeft het college het daartegen door appellant en anderen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 november 2006, verzonden op 8 november 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 22 februari 2007 heeft vergunninghouder een schriftelijke reactie ingediend op het hoger beroep. Bij brief van 7 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2007, waar appellant, in persoon, en het college, vertegenwoordigd door N.H.I. van Berkel, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    De vergroting van de woning omvat een uitbreiding van een bestaande dakopbouw. 2.2.    Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat appellant in gelijke mate als vergunninghouder het recht heeft om de gemeenschappelijke fundering te belasten. Volgens appellant had de voorzieningenrechter tevens moeten bezien of de maximaal toegestane belasting van de fundering wordt overschreden indien ook appellant zijn woning wenst te vergroten. 2.2.1.    Het college moest beslissen op de aanvraag zoals die door vergunninghouder is ingediend en aldus bezien of die aanvraag voldoet aan de eisen die ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet aan het bouwen worden gesteld. Het hoefde derhalve geen rekening te houden met eventuele toekomstige plannen van appellant. De omstandigheid dat, naar appellant stelt, de fundering niet geschikt is om de gezamenlijke belasting van de bestaande gebouwen en de dakopbouw te dragen, indien daarbij ook de ophoping van sneeuw wordt betrokken tussen de dakopbouw en de dakopbouw die appellant in de toekomst mogelijk wenst te bouwen, heeft het college dan ook terecht niet aangemerkt als grond voor weigering van de aanvraag van vergunninghouder. De voorzieningenrechter is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.    Voor zover appellant betoogt dat de fundering evenmin geschikt is om de extra belasting van alleen de dakopbouw te dragen, heeft de voorzieningenrechter daarin terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de aanvraag om die reden had moeten weigeren. Het college heeft aan de beslissing op bezwaar rapportages van Architecten- en adviesburo Midden Nederland BV en van Bouwtechnisch Adviesbureau Bekendam en Partner ten grondslag gelegd. Op basis van die rapportages heeft het college geconcludeerd dat de fundering bestand is tegen de daarop werkende krachten die zullen ontstaan door de dakopbouw. In de stelling van appellant dat de bouwkundige berekeningen in die rapportages niet juist zijn, heeft de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding gezien om aan de conclusie van het college te twijfelen, nu appellant ermee heeft volstaan om daar slechts eigen berekeningen tegenover te stellen en zijn berekeningen op voorhand geen aanleiding geven voor twijfel aan de deugdelijkheid van de berekeningen die in de rapportages zijn weergegeven. Het betoog van appellant faalt. 2.3.    Voorts betoogt appellant tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de bouwvergunning had moeten worden geweigerd, omdat de woningvergroting te dicht op de gemeenschappelijke erfgrens staat. Het bestemmingsplan bevat geen voorschriften ten aanzien van de gemeenschappelijke erfgrens tussen de woning van appellant en de woning van vergunninghouder, doch slechts het voorschrift dat de afstand van het hoofdgebouw tot één van de zijdelingse perceelsgrenzen 3 m dient te bedragen. Appellant heeft in hoger beroep niet bestreden dat het bouwplan aan dat voorschrift voldoet. Voor zover appellant betoogt dat zijn belangen worden geschaad door de ligging van de dakopbouw dicht tegen de gemeenschappelijke erfgrens, is dat ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet geen grond om bouwvergunning te weigeren. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat. w.g. Slump     w.g. Huijben Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007 17-313-560.