Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3854

Datum uitspraak2007-09-19
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700779/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 17 augustus 2004 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap De Dommel (hierna: het dagelijks bestuur) appellant, onder oplegging van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 5.000,00, gelast een door hem aangebrachte oeverbeschoeiing ter plaatse van de percelen kadastraal bekend gemeente Goirle, sectie […], nummers […], alsmede sectie […], nummers […], in de Rovertsche Leij, vóór 1 september 2004 te verwijderen.


Uitspraak

200700779/1. Datum uitspraak: 19 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. 06/125 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 december 2006 in het geding tussen: appellant en het dagelijks bestuur van het waterschap De Dommel. 1.    Procesverloop Bij besluit van 17 augustus 2004 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap De Dommel (hierna: het dagelijks bestuur) appellant, onder oplegging van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 5.000,00, gelast een door hem aangebrachte oeverbeschoeiing ter plaatse van de percelen kadastraal bekend gemeente Goirle, sectie […], nummers […], alsmede sectie […], nummers […], in de Rovertsche Leij, vóór 1 september 2004 te verwijderen. Bij besluit van 3 december 2004 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 augustus 2005 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen. Bij besluit van 25 november 2005 heeft het dagelijks bestuur het door appellant gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 december 2006, verzonden op 21 december 2006, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 7 maart 2007 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.L.J.M. van Dun en mr. J.G. Ensink, advocaten te Tilburg, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. C.C.E.J. de Laat en mr. B.N. Heuer, beiden juridisch adviseur waterbeheer bij waterschap De Dommel, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuurorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.    Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Waterschapswet is het waterschapsbestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.    Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt die bevoegdheid uitgeoefend door het dagelijks bestuur, indien toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het waterschapsbestuur uitvoert.    Ingevolge artikel 10.A., eerste lid, aanhef en onder b, van de op 14 juli 2000 in werking getreden en op 11 juni 2001 gewijzigde Keur oppervlaktewateren 1998 van waterschap De Dommel (hierna: de Keur), is het verboden onder, in, op of over een oppervlaktewater kunstwerken aan te leggen, te hebben, te wijzigen of op te ruimen.    Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Keur, voor zover thans van belang, kan het dagelijks bestuur, rekening houdend met de toegekende waterhuishoudkundige functies en de in het waterhuishoudingsplan en beheersplan vastgestelde doelstellingen ten aanzien van de oppervlaktewateren en kaden, ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 10.A. van de Keur.    Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Keur, voor zover thans van belang, wordt door het dagelijks bestuur aan de eigenaar of gebruiker van erven en gronden langs of in de nabijheid van oppervlaktewateren, die schade lijdt of zal lijden als gevolg van door of vanwege het dagelijks bestuur verrichte handelingen als bedoeld in hoofdstuk 4, welke schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet op ander wijze voldoende is verzekerd, op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toegekend.    Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover thans van belang, is die schadevergoeding van toepassing vanaf 1 meter uit de insteek van de oppervlaktewateren. 2.2.    Niet in geschil is dat appellant in 2002 op zijn percelen kadastraal bekend gemeente Goirle, sectie C, nummers 570 en 571, alsmede sectie I, nummers 14 en 19, gelegen aan de beek de Rovertsche Leij (hierna: de percelen), zonder ontheffing als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Keur een oeverbeschoeiing heeft aangebracht, zodat het dagelijks bestuur ter zake bevoegd was handhavend op te treden. 2.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.4.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur legalisatie van de oeverbeschoeiing ten onrechte niet mogelijk heeft geacht. Hij vindt ten eerste het beleid van het dagelijks bestuur, dat slechts in een limitatief aantal gevallen sprake is van onevenredige (dreigende) aantasting van eigendom zodat oeverbescherming noodzakelijk is, onredelijk. Hij acht dit ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel, dat volgens hem impliceert dat iedere eigenaar als sprake is van onevenredige aantasting van zijn eigendom ontheffing moet kunnen krijgen. Hij voert verder aan, samengevat, dat de rechtbank het streven naar hermeandering en natuurlijke oevers voor de Rovertsche Leij ten onrechte een belang heeft geacht waarmee het dagelijks bestuur bij de vraag of legalisering mogelijk is rekening mocht houden. Volgens appellant betreft dit een ruimtelijk-landschappelijk belang en geen door het dagelijks bestuur te beschermen waterstaatkundig belang. 2.4.1.    Het dagelijks bestuur heeft aan het besluit van 25 november 2005 ten grondslag gelegd, samengevat en voor zover thans van belang, dat het waterschap ingevolge de beleidsnotitie "Beleid waterschap ten aanzien van oeverafkalving" (hierna: de Beleidsnotitie) bij beken met de functie waternatuur, zoals de Rovertsche Leij, een bovennormaal afkalvingsproces  accepteert met als doel de realisering van een zoveel mogelijk natuurlijke beek. In die gevallen biedt het waterschap indien de afkalving zich voordoet de grondeigenaar compensatie in de vorm van vergoeding of grondaankoop. Oeververdediging wordt eerst toegestaan bij onevenredige (dreigende) aantasting van eigendom. Daarvan is volgens de Beleidsnotitie slechts sprake bij schade aan bouwkavels, kunstwerken of wegen, bebouwing/cultuurhistorische objecten of belangrijke landschappelijke waarden. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat dit beleid een waterstaatkundig belang betreft, nu het zijn basis vindt in de Wet op de waterhuishouding en is uitgewerkt in de Keur en de Verordening waterhuishouding van de provincie Noord-Brabant. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, vormt voorts geen grond voor het oordeel dat dit beleid in strijd moet worden geacht met het gelijkheidsbeginsel, reeds omdat zijn uitgangspunt, dat reeds het enkele bezit van eigendom betekent dat sprake is van gelijke gevallen, onjuist is. De rechtbank heeft het beleid terecht niet kennelijk onredelijk geacht.    De rechtbank heeft verder met juistheid overwogen dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op de percelen geen sprake is van onevenredige (dreigende) aantasting van eigendom in de zin van de Beleidsnotite, aangezien voormelde omstandigheden zich daar niet voordoen. Het dagelijks bestuur heeft zich verder op het standpunt gesteld dat, nu op de percelen ook overigens geen sprake is van onevenredige (dreigende) aantasting van eigendom, mede gezien de door de Rovertsche Leij af te voeren hoeveelheden water, voor de in 2002 aangebrachte oeverbeschoeiing geen ontheffing kan worden verleend. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat dit standpunt onredelijk is. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat, naar ter zitting is gebleken, het verwijderen van de oeverbeschoeiing weliswaar tot afkalving van een deel van de percelen zal kunnen leiden, doch dat het dagelijks bestuur ter zitting heeft verklaard de schade van appellant overeenkomstig de Beleidsnotitie en de Keur te zullen compenseren. 2.5.    De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat. w.g. Polak     w.g. Bindels Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007 85-507.