Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3855

Datum uitspraak2007-09-19
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700062/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen (hierna: het college) onder oplegging van een dwangsom appellant gelast om de bewoning van het bedrijfsgebouw (hierna: de kantoorruimte) op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) te [plaats] te staken en gestaakt te houden en de inpandige voorzieningen ten behoeve van die bewoning te verwijderen en verwijderd te houden.


Uitspraak

200700062/1. Datum uitspraak: 19 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. SBR 06/1314 van de rechtbank Utrecht van 27 november 2006 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen. 1.    Procesverloop Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen (hierna: het college) onder oplegging van een dwangsom appellant gelast om de bewoning van het bedrijfsgebouw (hierna: de kantoorruimte) op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) te [plaats] te staken en gestaakt te houden en de inpandige voorzieningen ten behoeve van die bewoning te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 7 februari 2006 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 november 2006, verzonden op 28 november 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 30 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 14 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2007 waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. R.F. Ronday, advocaat te Mijdrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Verhaar, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).    Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder 13 van de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Lintbebouwing Vinkeveen 2003" (hierna: het bestemmingsplan), voor zover hier relevant, wordt onder een bestaand bouwwerk verstaan een bouwwerk dat op het moment van het ter inzage leggen van het bestemmingsplan bestaat.    Ingevolge artikel 13, eerste lid van de planvoorschriften, voor zover hier relevant, rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden, categorie 3A".    Ingevolge artikel 13, eerste lid, tweede volzin en onder b, van de planvoorschriften, voor zover hier relevant, is ten dienste van en in verband met deze bestemming één dienstwoning per bedrijf toegelaten.    Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder g, van voornoemd artikel, voor zover hier relevant, is per bedrijf één dienstwoning toegestaan, mits deze dienstwoning bestaand is.    Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier relevant, is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken en/of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de gegeven bestemming(en).    Ingevolge artikel 34, tweede lid, sub a, van de planvoorschriften, voor zover hier relevant, mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond ten tijde van het van kracht worden van het verbod tot gebruik in strijd met de aan die gronden en bouwwerken gegeven bestemming, en dat in enigerlei opzicht afwijkt van het plan, worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan, naar de aard en omvang niet wordt vergroot.    Ingevolge artikel 34, tweede lid, sub b, van de planvoorschriften, voor zover hier relevant, is het bepaalde in het tweede lid, sub a, niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen, tot die datum geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan en waartegen wordt of alsnog kan worden opgetreden. 2.2.    Op 27 juli 1993 heeft het college bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk vernieuwen en veranderen van de kas ten behoeve van opslagruimte voor bouwmaterialen en voor de bouw van kantoorruimte in de kas. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er in afwijking van deze bouwvergunning voorzieningen in de kantoorruimte zijn aangebracht ten behoeve van de bewoning ervan, zoals een toilet, een badkamer en een keuken. 2.3.    Door te bouwen in afwijking van de bouwvergunning van 27 juli 1993 is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college ter zake bevoegd was om handhavend op te treden. 2.4.    Niet in geschil is dat de kantoorruimte voor bewoning wordt gebruikt. Dit gebruik van de kantoorruimte is in strijd met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden, categorie 3A".    Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de kantoorruimte niet als bestaande bedrijfswoning als bedoeld in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder g, van de planvoorschriften kan worden aangemerkt.    Het beroep van appellant op het overgangrecht kan niet slagen, nu het gebruik van de kantoorruimte ook in strijd was met de bestemming die ingevolge het vorige bestemmingsplan "Landelijk gebied 1972 derde herziening" aan de gronden was gegeven, zodat het gebruik ingevolge artikel 34, tweede lid, sub b, van de planvoorschriften niet onder het overgangsrecht is komen te vallen. Bij brief van 29 juli 1993 is bovendien wijlen de vader van appellant gelast het gebruik van de kantoorruimte voor woondoeleinden te staken. Hiermee heeft het college dit gebruik tijdig gewraakt, zodat appellant ook om die reden geen beroep op het overgangsrecht toekomt. 2.5.    De conclusie is derhalve dat is gehandeld in strijd met het bestemmingsplan, zodat het college eveneens bevoegd was om handhavend tegen deze overtreding op te treden. 2.6.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.7.    Het gemeentelijk planologisch beleid is erop gericht dat het aantal woningen in het buitengebied niet toeneemt. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat er geen sprake is van een concreet uitzicht op legalisatie. 2.8.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het vertrouwen heeft gewekt dat het niet langer handhavend wilde optreden. 2.8.1.    Het betoog faalt. De rechtbank heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel terecht verworpen. De brief van 29 juli 1993 waarin het strijdige gebruik werd gewraakt, en de brief van 16 december 1993, waarin het verzoek om vrijstelling voor het strijdige gebruik werd geweigerd, staan aan een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de weg.          Niet is gebleken dat het college op enig moment expliciet kenbaar heeft gemaakt dat het strijdige gebruik zou worden gedoogd of anderszins zou worden toegestaan. Uit een conceptovereenkomst tussen wijlen de vader van appellant en het college, waarop appellanten in dit verband hebben gewezen, die niet is ondertekend, blijkt slechts dat het college niet bereid was het gebruik langer dan twee jaar te gedogen. Ter zitting heeft appellant nog aangevoerd dat de voormalige wethouder toezeggingen heeft gedaan. Deze stelling, die door het college wordt betwist, heeft appellant niet zodanig onderbouwd dat de toezeggingen als vaststaand kunnen worden aangenomen. Uit het verlenen van een bouwvergunning in 1997 voor het wijzigen van de kas kan niet worden afgeleid dat het college niet langer handhavend wenste op te treden tegen de bewoning van de kantoorruimte. De bouwvergunning betrof immers een ander gedeelte van de kas dan het gedeelte waar de kantoorruimte in zit.    Gelet op het vorenstaande bestond er dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat appellant er gerechtvaardigd van mocht uitgaan dat het college niet tegen het strijdige gebruik zou optreden.    Voorts is een tijdsverloop van ruim twaalf jaar tussen de wraking van het strijdige gebruik en het daarop volgende handhavend optreden geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van dat handhavend optreden had behoren af te zien. 2.9.    Het betoog van appellant dat sprake is van bijzondere omstandigheden, omdat hij belang heeft bij de illegale bewoning in verband met de beveiliging van het terrein en de controle op in het bedrijfsgebouw opgeslagen bedrijfsmiddelen, slaagt niet. Gelet op de aard van het bedrijf en de omstandigheid dat er voor beveiliging en controle alternatieven bestaan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat handhavend optreden niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien. 2.10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Offers    w.g. Van Heusden Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007 17-163-560.