Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3864

Datum uitspraak2007-08-23
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers05/894
Statusgepubliceerd


Indicatie

landbouwcooperatie, rekening-courant.


Uitspraak

Uitspraak: 23 augustus 2007 Rolnummer: 05/894 Rolnummer rechtbank: 03/1932 HET GERECHTSHOF TE ’s-GRAVENHAGE, vijfde civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van 1. de vennootschap onder firma [appelant] gevestigd te [vestigingsplaats], alsmede haar vennoten 2. [vennoot 1], 3. [vennoot 2], 4. [vennoot 3], allen wonende te [woonplaats], appellanten, hierna gezamenlijk in het enkelvoud aangeduid als [appellant], procureur: mr. P.J.L.J. Duijsens, tegen 1. Coöperatie Voedings Tuinbouw Nederland U.A., 2. The Greenery B.V., beide gevestigd te ’s-Gravenhage, geïntimeerden, tevens incidenteel appellanten, hierna gezamenlijk in het enkelvoud ook aangeduid als VTN, procureur: mr. S.H. van Dijk. Het geding Appellant is bij exploot van 24 mei 2005 in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank te Rot-terdam tussen haar (als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie) en VTN (als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie) gewezen vonnissen van 15 oktober 2003 en 9 maart 2005. Appellant heeft, onder overlegging van producties, zes grieven tegen het vonnis van 9 maart 2005 aangevoerd. VTN heeft, eveneens onder overlegging van producties, deze grieven bestreden. Ten slotte hebben partijen hun processtukken overgelegd en arrest gevraagd. Opgemerkt wordt dat in het procesdossier van VTN de producties bij de dagvaarding in eerste aanleg ontbreken en dat de in de memorie van grieven onder 3 genoemde producties (in beide procesdos-siers) niet overeenstemmen met de aangehechte stukken. Beoordeling van het hoger beroep 1. Geen grieven zijn gericht tegen het tussenvonnis van 15 oktober 2003 (waarbij een comparitie van partijen is gelast), zodat appellant in zoverre in haar hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden ver-klaard. 2. Grief I van appellant is gericht tegen de in het vonnis van 9 maart 2005 onder 1.1. tot en met 1.10 als tussen partijen vaststaand aangemerkte feiten. De toelichting op de grief verwijst naar de toelich-ting op de andere grieven, maar ook daaruit kunnen geen klachten tegen de vaststelling van de feiten worden opgemaakt. Nu die feiten ook anderszins niet zijn bestreden wordt ook in hoger beroep van de in het vonnis genoemde feiten uitgegaan. 3.1. In grief II komt appellant op tegen het oordeel van de rechtbank dat tussen partijen een rekening-courantverhouding heeft bestaan en dat de vordering van VTN tot betaling van het door haar gestelde (negatieve) saldo kan worden toegewezen. 3.2. VTN heeft bij dagvaarding in eerste aanleg (productie 4) en bij gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg (aangehecht aan het proces-verbaal) een aantal dagafschriften overgelegd, waarop is vemeld welke vorderingen tussen partijen op de betreffende dagen over en weer zijn ontstaan; deze vorderingen hebben enerzijds betrekking op de opbrengst van de door appellant aan VTN verkochte tuinbouwproducten en anderzijds onder meer op de door appellant aan VTN verschuldigde veiling-provisie, heffingen en huur- en statiegelden voor opgenomen fust (verpakkingsmateriaal). Op de dag-afschriften worden de vorderingen over en weer verrekend en wordt vermeld welk bedrag door VTN, respectievelijk appellant betaald dient te worden. Door VTN is voorts onweersproken gesteld dat het totaal van de dagafschriften van een week wordt verwerkt in een weeknota of weekafrekening. Tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft appellant ook erkend dagafschriften en weekafrekeningen ontvangen te hebben. Appellant betwist weliswaar het bestaan van een rekening-courantverhouding tussen partijen, maar zij heeft, noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep, aangegeven hoe de geldvorderingen en geldschulden tussen partijen, bij gebreke van een rekening-courantverhouding, gedurende haar lidmaatschap vereffend werden. Meer in het bij-zonder heeft zij niets gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de over en weer bestaande vorderingen en schulden steeds afzonderlijk, zonder doorlopende verrekening, werden geïnd en be-taald. Zij heeft voorts niet weersproken dat een rekening-courant verhouding gebruikelijk is tussen een tuinbouwcoöperatie als VTN en haar leden. Tegen deze achtergrond gaat ook het hof er van uit dat tussen partijen een rekening-courantverhouding heeft bestaan, ook al heeft VTN geen volledig overzicht van het verloop daarvan gegeven. De omstandigheid dat appellant niet uitdrukkelijk heeft ingestemd met een rekening-courantverhouding doet aan het bestaan van die verhouding niet af. Ingevolge artikel 6:140, lid 1 BW kan een rekening-courantverhouding immers ontstaan krachtens, onder meer, (stilzwijgende) overeenkomst of gewoonte. Ook de omstandigheid dat op de week-afrekeningen het woord “factuur” is vermeld doet aan het bestaan van een rekening-courant niet af. Ditzelfde geldt voor het ontbreken van een beginsaldo. Appellant heeft bewijs aangeboden van haar stelling dat tussen partijen géén rekening-courantverhouding heeft bestaan, maar het hof gaat daar-aan voorbij. Het bewijsaanbod is slechts in algemene termen gesteld en het is, in het licht van voor-gaande overwegingen, onvoldoende toegelicht en gespecificeerd. 3.3. Appellant voert aan dat zij geprotesteerd heeft tegen de rekeningen voor het fust, “in ieder geval mondeling”. Zij geeft echter niet aan wanneer, op welke wijze, jegens wie en op welke gronden zij, na ontvangst van de daarop betrekking hebbende dagafschriften en weekafrekeningen en na de beta-lingsherinneringen van 27 juli 1999 en 21 oktober 1999 (producties 13 en 14 bij dagvaarding) heeft geprotesteerd. In de brief van haar raadsman van 31 augustus 1999 (productie 2 bij dagvaarding), waarin het lidmaatschap met onmiddellijke ingang wordt opgezegd, wordt ten aanzien van het door VTN gevorderde openstaande saldo van ruim f. 53.000,-- gewezen op tegenvorderingen, maar wordt niet aangevoerd dat het gevorderde saldo onjuist is. Het hof acht het verweer van appellant daarom onvoldoende gespecificeerd en onderbouwd, reden waarom ook voorbij wordt gegaan aan het bewijsaanbod op dit punt, dat overigens niet nader is gesubstantiëerd. 3.4. Het voorgaande brengt mee dat er in dit geding van uit wordt gegaan dat appellant niet eerder dan bij brieven van haar raadsman van 18 september 2002 en 26 november 2002 (producties 11 en 12 bij dagvaarding; deze brieven vermelden overigens niet de redenen voor het bezwaar) bezwaar heeft gemaakt tegen het saldo. De tijd, gelegen tussen de hiervoor genoemde betalingsherinneringen van 27 juli 1999 en 21 oktober 1999, waarin opgave van het saldo is gedaan (voor zover al niet de eerdere data van de weekoverzichten als peildata in aanmerking komen) en 18 september 2002 en 26 november 2002 overschrijdt in de gegeven omstandigheden de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6:140, lid 3 BW. Het saldo ad € 24.550,31 geldt derhalve als tussen partijen vastgesteld. 3.5. Appellant voert ten slotte aan dat VTN haar recht op betaling heeft verwerkt, nu zij lange tijd geen actie jegens haar heeft genomen terwijl zij wel is opgetreden tegen andere telers. Uit het stilzitten van VTN in de periode van 21 oktober 1999 (de datum van de hiervoor genoemde tweede sommatiebrief) en 4 juli 2003 (de datum van de inleidende dagvaarding) kan echter geen rechtsverwerking voort-vloeien, ook al gaat het hier om een betrekkelijk lange periode en heeft VTN andere telers eerder tot betaling gedagvaard. Andere concrete feiten of omstandigheden waaruit kan voortvloeien dat bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat VTN haar aanspraak niet meer geldend zou maken zijn niet gesteld. Ook dit verweer wordt daarom verworpen. 3.6. In appèl voert appellant subsidiair nog aan dat zij geen wettelijke rente (en buitengerechtelijke kosten, maar deze worden door VTN niet langer gevorderd) verschuldigd is, gelet op haar beroep op opschorting en verrekening (in verband) met haar tegenvorderingen. Zoals echter hierna zal worden overwogen, zijn deze tegenvorderingen niet toewijsbaar. 3.7. Het voorgaande brengt mee dat grief II wordt verworpen. 4.1. Grief III luidt: “Strijd kartelverbod respectievelijk misbruik van machtspositie respectievelijk strijd [met] redelijkheid en billijkheid”. Het hof merkt allereerst op dat appellant in de toelichting op de grief uitvoerig ingaat op de duur van de opzegtermijn en de oplegging van boetes in verband met overtre-ding van de veilplicht gedurende de opzegtermijn. Aan appellant is echter géén boete opgelegd we-gens overtreding van de veilplicht. In dit verband resteert dan ook slechts de kwestie van de contribu-tie ad € 450,-- en de uitbetaling van de ledenlening (VTN heeft bij CvA in reconventie onder 4.3. on-weersproken aangevoerd dat het daarbij (ten tijde van de genoemde conclusie) gaat om een bedrag van in totaal € 14.832,38 --, vrijvallend in drie gedeeltes op respectievelijk 1 januari 2004, 1 januari 2007 en 1 ja-nuari 2008). Grief IV heeft betrekking op de ledenlening en kan tezamen met grief III worden behan-deld. 4.2. De vraag of het stelsel van statutaire bepalingen van VTN (waaronder de regeling van de veil-plicht, van de opzegging en van de verplichte ledenlening) in strijd is met de artikelen 81 lid 1 en/of 82 EG, dan wel de artikelen 6 en/of 24 Mededingingswet (Mw), is reeds eerder aan het hof voorge-legd, onder andere in de (aan de procureurs in de onderhavige procedure bekende) zaak Bos/VTN, arrest van 12 februari 2004, rolnummer 01/1334. Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is verworpen bij arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2005, rolnummer C04/189HR (NJ 2006, 172, m.nt. M.R. Mok). In dit arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen: 3.3 Bij de beoordeling van de tegen het bestreden arrest aangevoerde middelen wordt het volgende vooropgesteld. Art. 81 lid 1 EG verbiedt niet elke mededingingsbeperking, maar alleen die welke on-verenigbaar is met de doelstellingen van de EG. Met name ten aanzien van onder meer telersvereni-gingen (zoals VTN) geldt de regeling van (thans) art. 81 EG niet onverkort (verordening (EG) 26 van de Raad van 4 april 1962, Pb B030, blz. 99, 1962/04/20). Het bestaan van telersverenigingen behoort immers blijkens de considerans van de verordening (EG) 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 (Pb L 297 van 21 november 1996, blz. 1) tot de hoofdpijlers van de gemeenschappelijke marktorde-ning. De gemeenschapswetgever acht het daarom vanuit economisch oogpunt noodzakelijk het aan-bod zoveel mogelijk via de telersverenigingen te bundelen teneinde de positie van de individuele te-lers op de markt te verbeteren. Een erkende telersvereniging kan ingevolge deze verordening in aanmerking komen voor communautaire financiële steun. Onder telersvereniging in de zin van deze verordening wordt krachtens art. 11 lid 1, aanhef en onder c.3, verstaan een rechtspersoon waarvan de statuten de aangesloten telers in het bijzonder ertoe verplichten hun volledige productie via de telersvereniging te verkopen. Ingevolge art. 11 lid 1, aanhef en onder d.2 en 4, van de verordening dienen de statuten van deze verenigingen bepalingen te bevatten betreffende het aan de leden op-leggen van financiële bijdragen voor de financiering van de telersvereniging en aangaande sancties bij overtreding van de statutaire bepalingen, met name bij niet-betaling van de financiële bijdragen, of van de door de telersvereniging vastgestelde regels. Voorts wordt in art. 8 van de verordening (EG) 412/97 van de Commissie van 3 maart 1997 (Pb 1997, L 062, blz. 16) tot vaststelling van toepassingsbepalingen van Verordening (EG) 2200/96 van de Raad, kort gezegd, onder meer bepaald dat de opzegging van het lidmaatschap uiterlijk op 31 mei schriftelijk aan de vereniging moet worden meegedeeld en dan op 1 januari van het daaropvolgende jaar van kracht wordt. In de statuten van de telersvereniging mag in een langere opzegtermijn worden voorzien. 3.4 Mede tegen deze achtergrond heeft het HvJEG in zijn uitspraak van 12 december 1995, zaak C-399/93, Jurispr. 1995, blz. I-4515, kort gezegd, geoordeeld dat de strekking van de coöperatieve rechtsvorm van een ondernemingsorganisatie op zichzelf niet mededingings-beperkend is. De statu-taire bepalingen die de verhouding tussen de vereniging en de leden regelen, met name die betref-fende de beëindiging van de contractband, zijn echter niet automatisch onttrokken aan het verbod van (thans) art. 81 lid 1 van het Verdrag. Om buiten de werkingssfeer van die bepaling te blijven mogen de beperkingen die de statuten van coöperatieve verenigingen aan de leden opleggen teneinde hun trouw te garanderen, niet verder gaan dan noodzakelijk is om de goede werking van de coöperatie veilig te stellen en in het bijzonder om haar te verzekeren van een voldoende brede commerciële ba-sis en van een zekere duurzaamheid in het lidmaatschap van haar leden. Bovendien mogen de ge-volgen van de beperkingen die de statuten de leden opleggen om hun trouw te garanderen, niet ver-der gaan dan noodzakelijk is voor de continuïteit en de goede werking van de coöperatie. Daarom kan een combinatie van bedingen als een exclusieve leveringsverplichting en de verplichting tot beta-ling van een buitensporig uittreegeld, waardoor de leden gedurende lange tijd aan de coöperatie wor-den gebonden en hun aldus de mogelijkheid wordt ontnomen om zich tot concurrenten te wenden, een verboden beperking van de mededinging tot gevolg hebben, aldus nog steeds het samengevat weergegeven oordeel van het HvJEG. 3.5 Bij de uitleg van de artikelen 6 en 24 Mw moet zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij de uitleg van art. 81 EG; daarom heeft bij de uitleg van die bepalingen hetzelfde te gelden als door het HvJEG in zijn voormelde uitspraak overwogen. 3.6 De onderdelen a en b van middel I klagen over het oordeel van het hof dat doel en strekking van VTN's statutaire bepalingen niet in strijd zijn met art. 81 lid 1 EG omdat die bepalingen gerechtvaar-digd zijn wanneer wordt getoetst aan de noodzakelijkheids- en evenredigheidstest die het HvJEG voor landbouwcoöperaties hanteert in zijn hiervoor in 3.4 samengevat weergegeven arrest. Voor zover deze klachten opkomen tegen het oordeel van het hof dat ook de gemeenschapswetgever een veil- of leveringsplicht voor leden van een coöperatie als VTN en een opzegtermijn als waarvan hier sprake is, verenigbaar acht met art. 81 lid 1 EG, kunnen zij geen doel treffen. Het oordeel dat - kort gezegd - de hiervoor in 3.1 onder (ii) aangehaalde statutaire bepalingen dienaangaande geen verboden beperking van de mededinging tot gevolg hebben, getuigt immers in het licht van de hier-voor in 3.3 kort weergegeven verordeningen en het arrest van het HvJEG niet van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet als deze bepalingen in onderling verband worden bezien. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de opzegtermijn in dit concrete geval iets meer dan negen maanden heeft bedragen. 3.7 De overige in de onderdelen a en b van middel I aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cas-satie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.8 Onderdeel c van middel I klaagt dat het hof ten onrechte de ledenlening los heeft bezien van de overige statutaire bepalingen, terwijl voorts de omstandigheid dat op de ledenlening een hogere rente dan de marktrente wordt vergoed, niet afdoet aan het uittredingbeperkende karakter van de verplichte lening. De eerste klacht van het middel mist feitelijke grondslag omdat het hof de hiervoor in 3.1 aangehaal-de statutaire bepalingen mede in onderling verband en samenhang heeft beoordeeld. De tweede klacht van het middel kan geen doel treffen omdat de verwerping door het hof van de stelling dat de ledenlening een wezenlijke beperking tot uittreding vormt, mede gelet op het onweersproken verweer van VTN dat een hogere rente dan de marktrente wordt vergoed en dat Bos slechts een bedrag van ongeveer € 3800 heeft uitstaan op de ledenlening, niet onbegrijpelijk is en in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.” 4.3. Gelet op de hiervoor aangehaalde overwegingen van de Hoge Raad oordeelt het hof ook in de onderhavige zaak dat het ten processe bedoelde stelsel van statutaire bepalingen voldoet aan de toets van noodzakelijkheid en evenredigheid, zoals bedoeld in het arrest van het HvJEG van 12 de-cember 1995, C-399/93, Oude Luttikhuis, Jurisp. 1995, blz. I – 4515, en daarom geen verboden be-perking van de mededinging tot gevolg heeft. Reeds daarom is het stelsel van statutaire bepalingen niet in strijd met artikel 81, lid 1, EG, dan wel artikel 6, lid 1, Mw. Het oordeel dat dit stelsel voldoet aan de toets van noodzakelijkheid en evenredigheid brengt ook mee dat niet gesproken kan worden van misbruik, zoals bedoeld in artikel 82 EG, dan wel artikel 24 Mw, daargelaten de vraag of VTN op de relevante markt een machtspositie heeft (arrest HvJ EG van 15 december 1994, C-250/92, G?ttrup-Klim, Jurisp. blz. I – 5641, punt 52). In deze zaak behoeft daarom geen nader onderzoek ge-daan te worden naar de relevante markt en de positie van VTN op die markt. De bewijsaanbiedingen van appellant zijn, gelet op het voorgaande, niet ter zake dienend, zodat daaraan voorbij wordt ge-gaan. 4.4. In het licht van het voorgaande kan evenmin worden geoordeeld dat de duur van de opzegtermijn en het handhaven van de contributieplicht gedurende die termijn in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid, zoals bedoeld in artikel 2:8 BW, respectievelijk ongeoorloofde beperkingen vormen in de zin van artikel 2:60 BW. 4.5. Gelet op de voorafgaande overwegingen falen ook de grieven III en IV. 5.1. Grief V is gericht tegen de afwijzing van de vordering tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat, wegens - kort gezegd - slechte prijsvorming. 5.2. De grief faalt. Het hof is van oordeel dat de stelling van appellant, dat met het invoeren in 1997 van het nieuwe systeem van vermarkten van tuinbouwproducten en bij de wijze van uitvoeren daar-van door VTN fouten zijn gemaakt die als een toerekenbare tekortkoming of een onrechtmatige daad zijn aan te merken, moet worden verworpen. Hiertoe wordt het navolgende overwogen. 5.3. Als niet of onvoldoende weersproken staat vast dat de tuinbouwsector, met inbegrip van de kom-kommersector, in Nederland in de jaren negentig er niet goed voor stond en dat, ten einde de voor de middellange en lange termijn neergaande tendens te keren, maatregelen geboden waren in de vorm van het ontwikkelen en invoeren van alternatieven voor het bestaande systeem van veilingen via de klok. Om die reden hebben VTN en haar dochteronderneming The Greenery, kort na de fusie van de tuinbouwcoöperaties in oktober 1996, maatregelen genomen door op basis van het rapport van het adviesbureau Coopers & Lybrand van 30 augustus 1996 het daarin beschreven prijsvormingssysteem in te voeren, vooralsnog alleen voor de komkommersector. 5.4. Invoering van een nieuw prijsvormingssysteem van de aard en omvang als waarvan hier sprake was in een markt als de onderhavige, die – naar als onbetwist vast staat – werd gekenmerkt door een grillig prijsverloop, houdt onvermijdelijk enig risico in, in die zin dat de gang van zaken onder het nieuwe systeem uiteindelijk toch niet ten volle beantwoordt aan hetgeen bij de introductie ervan werd verwacht. Het nemen van dat risico was echter naar het oordeel van het hof, tegen de achtergrond van de slechte situatie en de neergaande tendens in ook de komkommersector (als hiervoor beschre-ven), als zodanig niet onverantwoord, te minder daar VTN en The Greenery handelden op basis van een advies van een deskundige. Dit zou anders kunnen zijn, indien de invoering en wijze van uitvoe-ring van het nieuwe prijsvormingssysteem in de komkommersector voorzienbaar zouden leiden tot een zodanig groot financieel nadeel voor de betrokken telers dat VTN en The Greenery zich, gelet op de gerechtvaardigde belangen van de telers, in redelijkheid van de introductie en wijze van uitvoering van dit systeem hadden moeten onthouden. Dat de betrokken telers in 1997 door de introductie en wijze van uitvoering van het nieuwe systeem een dergelijk nadeel hebben geleden is echter niet ge-bleken. In dit verband is van belang dat uit het rapport van LEI-DLO (afdeling tuinbouw) van 22 de-cember 1997 blijkt dat de uitbetaalprijs van komkommers in 1997 6% hoger lag dan de uitbetaalprijs in 1996. Appellant stelt weliswaar dat deze prijs lager was dan de prijs, gerealiseerd via de veiling ZON (in het genoemde rapport wordt ook geconcludeerd dat de uitbetaalprijs voor The Greenery-telers lager was dan die van concurrenten), maar het bestaan van enig prijsverschil impliceert niet dat VTN ten opzichte van haar leden onrechtmatig heeft gehandeld. In dit verband merkt het hof nog op dat ook naar zijn oordeel de statuten van VTN, meer in het bijzonder artikel 3 lid 2 onder a. en b., arti-kel 4 lid 1 onder c en artikel 4 lid 2, geen resultaatsverbintenis meebrengen in die zin dat VTN en The Greenery jegens de telers gehouden zijn om de hoogste prijs te realiseren. 5.5. Onweersproken is door VTN aangevoerd dat de noodzaak van het invoeren van een nieuw sys-teem voor het vermarkten van tuinbouwproducten een van de belangrijkste achtergronden en doelstellingen vormde voor de fusie van de coöperaties en de op-richting van VTN en The Greenery in 1996, dat omtrent de fusie en een nieuwe marketingsstrategie voorlichtingsbijeenkomsten zijn gehouden voor de be-trokken telers en dat de meerderheid van de telers de fusie uiteindelijk heeft goedgekeurd. De kom-kommertelers zijn verder via onder meer de productmarkt-adviescommissie (PMAC) betrokken bij de invoering en uitvoering van het nieuwe systeem. De klacht van appellant dat VTN zonder overleg met de tuinders te werk is gegaan en dat het nieuwe systeem voor hen een volslagen verrassing vormde is in zoverre ongegrond. Appellant stelt nog dat VTN de adviezen van de PMAC niet heeft opgevolgd, maar daartoe was VTN niet gehouden, terwijl vast staat dat de PMAC geen gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om op basis van artikel 4.5 van het Reglement de kwestie voor te leggen aan de beroepscommissie. Appellant voert ook aan dat de algemene vergadering van aandeelhouders niet is geraadpleegd, maar gesteld noch gebleken is dat dit onderwerp krachtens de wet of de statu-ten voorgelegd had dienen te worden aan de algemene vergadering van VTN en evenmin dat die algemene vergadering terzake bijeen is geroepen op de voet van artikel 34 lid 5 van de statuten van VTN. 5.6. VTN heeft onderkend (en ook in deze procedure erkend) dat het nieuwe systeem een aantal ge-breken vertoonde, reden waarom het eind 1997, na afloop van het seizoen, is gewijzigd (te weten voor wat betreft de wijze waarop de verkoopprijs wordt vastgesteld; het systeem van contractverkoop is gehandhaafd). Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet worden geoordeeld dat VTN het nieuwe systeem, dat enige tijd gegund diende te worden, tegen beter weten in te lang heeft gehand-haafd. Appellant heeft onvoldoende feiten gesteld waaruit kan voortvloeien dat VTN gehouden was eerder in te grijpen. 5.7. Het vorenstaande brengt tevens mee dat appellant geen beroep kan doen op artikel 16 lid 6 van de statuten ten aanzien van de mogelijkheid het lidmaatschap met onmiddellijke ingang op te zeggen. 5.8. Ten slotte wordt overwogen dat appellant het verweer van VTN, dat de schadevordering kennelijk ziet op het jaar 1997 en dat de daarop betrekking hebbende vordering is verjaard, niet of onvoldoen-de heeft weersproken. 6. Grief VI heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft geen behandeling. 7. De overige bewijsaanbiedingen van appellant worden, als niet ter zake dienend dan wel onvol-doende gesubstantieerd en/of gespecificeerd, gepasseerd. 8. In de paragrafen 3.16 tot en met 3.18 van haar memorie van antwoord verzoekt VTN het dictum aldus aan te passen dat appellant wordt veroordeeld om aan beide thans geïntimeerden te betalen een bedrag van € 24.550,31. VTN heeft echter geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en haar verzoek kan niet worden aangemerkt - en is door appellant ook niet begrepen - als een grief in incidenteel beroep; er is dan ook geen memorie van antwoord in incidenteel appèl geno-men. Het hof gaat daarom aan dit verzoek voorbij. Overigens heeft VTN niet duidelijk gemaakt, mede gelet op hetgeen door haar tijdens de comparitie in eerste aanleg terzake is verklaard, waarom beide rechtspersonen gerechtigd zijn zowel de contributie als het saldo uit rekening-courant te ontvangen en evenmin welk belang zij heeft bij haar verzoek. 9. De slotsom luidt dat de grieven van appellant worden verworpen en dat het vonnis van 9 maart 2005 wordt bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt appellant verwezen in de kosten van het hoger beroep. Beslissing Het hof: - verklaart appellant niet-ontvankelijk in haar beroep tegen het vonnis van 15 oktober 2003; - bekrachtigt het vonnis van 9 maart 2005; - veroordeelt appellant in de proceskosten, aan de zijde van VTN in hoger beroep gerezen en tot deze uitspraak begroot € 975,-- aan verschotten en € 1.158,-- (1 punt in tarief III) voor salaris; - verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Fasseur-van Santen, E.J. van Sandick en W.A.J. van Lierop en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 augustus 2007, in tegenwoordigheid van de griffier.