Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3869

Datum uitspraak2007-09-04
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1064 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor een vliegticket naar Marokko en terug op de grond dat deze kosten niet behoren tot de noodzakelijke bestaanskosten en dat achteraf ingediende reiskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.


Uitspraak

06/1064 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank van ’s-Gravenhage van 9 januari 2006, 04/4862 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College) Datum uitspraak: 4 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M. Spek, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2007. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Appellant is niet verschenen. Het onderzoek ter zitting is geschorst. Desgevraagd heeft het College schriftelijk nadere inlichtingen verstrekt. Namens appellant is hierop gereageerd. Partijen hebben vervolgens toestemming verleend de zaak verder buiten zitting af te doen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant heeft op 14 maart 2004 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor een vliegticket naar Marokko en terug in verband met de aardbeving die daar op 24 februari 2004 plaatsvond. Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat deze kosten niet behoren tot de noodzakelijke bestaanskosten en dat achteraf ingediende reiskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Bij besluit van 23 september 2004 heeft het College het tegen het besluit van 30 maart 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het zogenoemde territorialiteitsbeginsel zich tegen bijstandsverlening in onderhavige kosten verzet en voorts dat appellant evenmin op grond van de tijdelijke richtlijn bijzondere bijstand in verband met de aardbeving in Marokko (hierna: de richtlijn) voor bijzondere bijstand in aanmerking komt omdat appellant al een ticket op 28 februari 2004 (en derhalve ruim voor de indiening van de aanvraag om bijstand) had aangeschaft. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 23 september 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat het door het College gevoerde beleid, zoals dat is neergelegd in de betreffende richtlijn, niet kennelijk onredelijk of anderszins onjuist is, dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor toepassing van dat beleid omdat hij eerst na het aankopen van het vliegticket een bijstandsaanvraag heeft ingediend en voorts dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die het College ertoe hadden moeten brengen om van het beleid af te wijken. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. In artikel 11, eerste lid (tekst tot 11 oktober 2006), van de Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. Het in deze dwingendrechtelijke bepaling vervatte territorialiteitsbeginsel sluit bijstandsverlening uit ten aanzien van kosten die buiten Nederland zijn opgekomen of die niet aan Nederland zijn gebonden. Dit brengt met zich mee dat voor bijstandsverlening in de kosten van een verblijf in het buitenland alsmede van een vliegreis naar en vanuit het buitenland geen plaats is. Dit betekent dat evengenoemde bepaling zich tegen bijzondere bijstandsverlening verzet. Van zeer dringende redenen, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, die niettemin tot bijstandsverlening nopen is de Raad niet gebleken. Blijkens de zich onder de stukken bevindende tijdelijke richtlijn, opgesteld in verband met de aardbeving in Marokko op 24 februari 2004, voerde het College ten tijde in geding het beleid dat personen die aannemelijk kunnen maken dat hun bloedverwanten in de eerste of tweede graad zich in het rampgebied bevinden onder bepaalde voorwaarden voor een bedrag van maximaal € 450,-- aan bijzondere bijstand in aanmerking kunnen komen. Eén van die voorwaarden is dat de betrokkene ten tijde van de aanvraag niet al in het bezit van een vliegticket moet zijn. Dit beleid dient te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak van de Raad betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. De Raad moet hiervan uitgaande vaststellen dat de besluitvorming van het College in overeenstemming is met het door hem gevoerde beleid. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College van dit beleid had dienen af te wijken is de Raad niet gebleken. Voorzover appellant zich op het vertrouwensbeginsel heeft willen beroepen kan de Raad hem niet volgen. Uit de ter zake door het College gegeven toelichting komt immers genoegzaam naar voren dat destijds tijdig voorlichting is gegeven over de inhoud van de tijdelijke richtlijn. Daaruit is in ieder geval naar voren gekomen dat betrokkenen niet zonder meer of zonder voorbehoud tot aanschaf van een vliegticket konden overgaan zonder zich eerst tot het College te wenden voor het indienen van een aanvraag om bijzondere bijstand. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt evenzeer reeds omdat niet duidelijk is (geworden) wie precies met wie wordt vergeleken en/of waarom sprake is van een ongeoorloofd onderscheid. Gelet op het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 september 2007. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) M. Pijper. BKH